C-407/16 Aqua Pro

Contentverzamelaar

C-407/16 Aqua Pro

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   04 september 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       21 september 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   21 oktober 2016

Trefwoorden: communautair douanewetboek (CD); btw

Onderwerp: - verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek;

- verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek

Verzoekster heeft in de periode 01-09-2007 – 31-12-2009 fietsen uit Cambodja (CAM) in de EU geïmporteerd tegen het 0% tarief. Zij kocht de fietsen in het kader van een distributieovereenkomst van een DUI onderneming, waarbij voor aangifte in LET gebruik werd gemaakt van het Enig Document en het certificaat formulier A (stelsel algemene tariefpreferenties). In 2010 ontvangt de douane informatie van OLAF na een missie van de EURCIE naar CAM waarbij onderzoek werd gedaan naar certificaten van oorsprong bij de leverancier. Na een fiscale controle bij verzoekster (juli 2010) wordt vastgesteld dat de formulieren A ten onrechte zijn afgegeven en wordt verzoekster alsnog aangeslagen voor 14% douanerechten, btw, boete en vertragingsrente. Verzoekster vecht die beslissing aan; haar bezwaar wordt afgewezen, waarop zij in beroep gaat bij de bestuursrechter. Tijdens het beroep behandelt de EURCIE een verzoek van FIN (import fietsen van dezelfde exporteur), waarop EURCIE antwoordt dat het gerechtvaardigd is om achteraf geen invoerrechten te boeken omdat de CAMaut een vergissing hadden begaan die door een te goeder trouw handelend persoon niet kon worden ontdekt. LET belastingdienst (verweerster) doet navraag bij de CAMaut naar de afgegeven documenten, waarop wordt geantwoord dat de formulieren weliswaar in orde waren maar dat geen documenten van de fabrikanten konden worden verstrekt die aantoonden dat het certificaat correct was verleend.

Verzoeksters beroep wordt 28-11-2013 verworpen, alleen de boete en vertragingsrente wordt geschrapt. Haar hoger beroep wordt 07-05-2015 afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarden om geen boeking achteraf te verrichten (CD artikel 220.2b). De zaak ligt nu voor bij de verwijzende rechter. Verzoekster beroept zich op goede trouw en voelt zich niet verantwoordelijk voor de onjuiste formulieren. Zij wijst er nog eens op dat zij de goederen niet rechtstreeks, maar via een DUI onderneming heeft aangeschaft. Verweerster wijst op de noodzaak tot bewijs van herkomst gezien de preferenties. Verzoekster, op wie de bewijslast rust, heeft nagelaten zelf contact met CAMaut op te nemen om aan te geven aan welke voorwaarden de oorsprongsaanduiding moet voldoen.

Bij de verwijzende LET rechter (hoogste gerechtshof) liggen meer zaken over douanerechten op fietsen uit CAM. Hij heeft twijfels over de juiste uitleg en toepassing van bepalingen uit het CD. De rechter in hoger beroep haalde uit het arrest C-293/04 dat de douaneAut bij invoer de betrokken rechten niet kunnen innen indien er geen reden is om aan te nemen dat sprake is van kwade trouw. Hij memoreert dat OLAF in CAM ernstige tekortkomingen heeft geconstateerd bij de afgifte van certificaten, dat uit het rapport van OLAF blijkt dat CAMaut daaraan schuldig is en naar aanleiding daarvan verbeteringen heeft doorgevoerd. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:

1) a) Moet artikel 220, leden 1 en 2, onder b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd dat de boeking van het door de belastingadministratie vastgestelde bedrag aan verschuldigde rechten moet worden geacht te zijn verricht op het ogenblik dat het besluit tot boeking of tot vaststelling van de verplichting tot betaling van de rechten door de administratie is vastgesteld, ongeacht of tegen dit besluit een administratief beroep en een beroep in rechte is ingesteld?

b) Moeten de artikelen 236 en 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd dat, wanneer de administratie het besluit tot boeking van het desbetreffende bedrag aan rechten heeft vastgesteld en heeft bepaald dat de schuldenaar verplicht is om deze te betalen (welk besluit de belastingadministratie in casu heeft genomen), maar de schuldenaar een administratief beroep en een beroep in rechte tegen dit besluit heeft ingesteld, tegelijkertijd om kwijtschelding of terugbetaling van deze rechten moet worden verzocht overeenkomstig artikel 236 of 239 van de verordening (of kan daarentegen worden aangenomen dat in dit geval het beroep tegen het besluit van deze administratie ook een verzoek om kwijtschelding of terugbetaling van de douaneschuld omvat)? Zo ja, wat is dan het wezenlijke verschil tussen de controle op de rechtmatigheid van het administratieve besluit tot boeking en tot vaststelling van de verplichting om de rechten te betalen, enerzijds, en de kwestie die overeenkomstig artikel 236 dient te worden beslecht, anderzijds?

c) Moet artikel 236, lid 2, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd dat het beroep tegen het besluit van de administratie waarbij is vastgesteld dat de rechten dienen te worden betaald, en de duur van de gerechtelijke procedure de termijn voor het indienen van het verzoek om kwijtschelding of terugbetaling van de rechten verlengen (of rechtvaardigen dat deze niet in acht wordt genomen)?

d) Indien de vraag betreffende de boeking of de kwijtschelding in de onderhavige zaak los van het besluit van de Europese Commissie met betrekking tot een andere lidstaat (in casu Finland) moet worden beslecht, moeten de douaneautoriteiten of de rechter dan, rekening houdend met artikel 869, onder b), van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, en met het bedrag van de mogelijke rechten in de betrokken zaak, de vraag of geen rechten hoeven te worden geboekt dan wel of deze rechten dienen te worden kwijtgescholden voorleggen aan de Europese Commissie?

2) a) Moet bij de toepassing van artikel 220, lid 2, onder b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek een controle achteraf worden verricht met betrekking tot de in het kader van de opdracht van OLAF onderzochte omstandigheden waaronder de autoriteiten en de exporteur van een derde land (in casu Cambodja) zijn opgetreden? Of moet ervan worden uitgegaan dat de algemene beschrijving van de omstandigheden in het verslag van OLAF betreffende bovengenoemd optreden bewijskracht heeft?

b) Zijn de in het kader van de controle achteraf verkregen gegevens doorslaggevend in verhouding tot het verslag van OLAF, zelfs al hebben zij betrekking op een specifieke lidstaat?

c) Moet artikel 875 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd dat het besluit van de Europese Commissie dat op basis van bovengenoemd verslag van OLAF met betrekking tot een andere lidstaat (in casu Finland) is vastgesteld, bindend is voor de lidstaat?

d) Moet een controle achteraf worden verricht en gebruik worden gemaakt van de daarbij verkregen informatie indien de Europese Commissie op basis van het verslag van OLAF bij besluit heeft vastgesteld dat voor een andere lidstaat geen rechten hoeven te worden geboekt, en artikel 875 van de verordening tot uitvoering van het douanewetboek heeft toegepast?

3) Kan het bij de beoordeling van het bestaan van redelijke gronden en van de goede trouw van de belastingplichtige met het oog op de toepassing van artikel 220, lid 2, onder b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, in de concrete omstandigheden van het geval relevant zijn dat de invoer van goederen is gebaseerd op een distributieovereenkomst?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-293/04 Beemsterboer

Specifiek beleidsterrein: FIN en BZ/BEB

Gerelateerde documenten