C-409/16

Contentverzamelaar

C-409/16

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   23 september 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       9 oktober 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   9 november 2016

Trefwoorden: (indirecte) discriminatie; gelijke behandeling m/v;

Onderwerp:- Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (Pb 1976, L 39, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/73/EG (Pb 2002, L 269, blz. 15);

- richtlijn 2006/54/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006] betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (Pb 2006, L 204, blz. 23),

 

Verzoekster heeft zich ingeschreven voor de bij besluit van 10-05-2007 uitgeschreven selectieprocedure tot toelating op de politieschool. Zij wordt bij besluit van 12-06-2007 afgewezen op grond van haar (te geringe) lichaamslengte (1,68 m). Vereist is minimaal 1,70 meter ‘zonder schoeisel’, zoals neergelegd in een GRI decreet. Zij start een procedure tot vernietiging van het besluit en wordt door de appelrechter Athene in het gelijk gesteld.

In de GRI Gw is het beginsel van gelijkheid van seksen bij toelating tot verschillende beroepen en de daarvoor vereiste opleidingen verankerd. In de Gw is (met name na de wijziging in 2001) tevens opgenomen dat, wanneer dit beginsel in de praktijk een dode letter dreigt te worden, de staatsorganen geacht worden positieve maatregelen te nemen met name ten gunste van het vrouwelijke geslacht teneinde werkelijke gelijkheid tussen de seksen tot stand te brengen. Er is echter geen sprake van een absoluut verbod, maar afwijkingen zijn slechts bij uitzondering mogelijk, waarbij criteria dienen te worden gesteld die de rechter in staat stellen om in elk concreet geval te toetsen of de vastgestelde afwijkingen geheel worden gerechtvaardigd door biologisch bepaalde factoren of door de feitelijke context van de werkzaamheden, en absoluut noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel. In de in 1999 gewijzigde wet over toelating tot de opleiding is opgenomen dat de voorwaarden waaraan de kandidaten dienen te voldoen en de preliminaire onderzoeken waaraan zij worden onderworpen, voor beide geslachten gelijk zijn. De zaak ligt nu voor bij de verwijzende rechter ter beslissing op het beroep van de GRI Staat (verweerder).

Bij de verwijzende GRI rechter (Symvoulio tis Epikrateias = hoogste administratieve rechter) betoogt verweerder dat geen sprake is van strijd met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel omdat de lengte-eis zowel voor mannelijke als vrouwelijke kandidaten gesteld wordt. Die eigenschap is voor de uitoefening van het beoogde beroep een noodzakelijke en passende voorwaarde. Verzoekster stelt indirecte discriminatie op grond van geslacht omdat het algemeen bekend zou zijn dat het verschil tussen gemiddelde lengte van mannen en vrouwen meer dan 12 cm bedraagt. (gemiddelde in GRI is 1,77 voor man en 1,63 voor vrouw). Het vaststellen van de lengte op een dergelijk hoog niveau leidt tot afwijzing van een veel grotere groep vrouwen dan mannen. Zij stelt dat verweerder dient aan te tonen dat het lengtevereiste een noodzakelijke voorwaarde voor toelating tot de betreffende opleiding is.

De verwijzende rechter vraagt zich af of de onderhavige GRI regelgeving verenigbaar is met EUrecht. Hij legt dan ook de volgende vraag voor aan het HvJEU:

“Is artikel 1, lid 1, van presidentieel decreet 90/2003 tot wijziging van artikel 2, lid 1, van presidentieel decreet 4/1995, dat voor civiele gegadigden voor de gewone opleiding en de officiersopleiding aan de politieschool bepaalt dat ‘mannen en vrouwen [...] een lengte [moeten] hebben van ten minste 1,70 m’, in overeenstemming met de bepalingen van de richtlijnen 76/207/EEG, 2002/73/EG en 2006/54/EG, die iedere indirecte discriminatie op grond van geslacht met betrekking tot de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden in de publieke sector verbieden (tenzij deze naar de uitkomst verschillende behandeling zijn rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die niets van doen hebben met welke discriminatie op grond van geslacht dan ook, en niet verder gaat dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel)?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: BZK