C-410/18

Contentverzamelaar

C-410/18

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    14 augustus 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    30 september 2018

Trefwoorden: vrij verkeer werknemers; discriminatie; studiefinanciering

Onderwerp:

-           VWEU artikel 45;
-           Verordening nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie;

Feiten:

Op 03.10.2014 heeft verzoeker die destijds bij zijn ouders in Villerupt in Frankrijk woonde, de minister van Hoger Onderwijs en Onderzoek van Luxemburg (hierna: minister) verzocht om toekenning van studiefinanciering voor hoger onderwijs voor het wintersemester van het studiejaar 2014/2015. Op 05.11.2014 heeft de minister hem deze studiefinanciering geweigerd op grond van het feit dat zijn vader “niet ten minste vijf jaar in Luxemburg in loondienst of als zelfstandige heeft gewerkt gedurende een referentieperiode van zeven jaar, met terugwerkende kracht gerekend vanaf de datum van het verzoek om studiefinanciering”, overeenkomstig artikel 3.5b van de wet van 24 juli 2014.

Bij op 06.05.2015 neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker beroep tot nietigverklaring van het weigeringsbesluit ingesteld. De drie middelen van verzoeker zijn in wezen ontleend aan de gelijke behandeling van werknemers die zich binnen de Unie verplaatsen, die is verankerd in artikel 45 VWEU en artikel 7 van verordening 492/2011. Verzoeker benadrukt dat zijn vader onbetwistbaar een band met Luxemburg heeft als grensarbeider in loondienst, die tussen 1991 en 2014 meer dan 17 jaar belastingplichtig is geweest en sociale premies heeft afgedragen in Luxemburg. Verzoeker stelt dat artikel 3.5b van de wet van 24 juli 2014 tot ongelijke behandeling zou leiden doordat studenten die in Luxemburg wonen, niet hoeven aan te tonen dat hun ouders voldoen aan de voorwaarden voor de arbeidsduur. Verzoeker beroept zich op de arresten C-20/12 en C-238/15; het Hof zou de Luxemburgse Staat volgens verzoeker in geen geval hebben opgedragen of voorgesteld een referentieperiode van zeven jaar vóór de aanvraag van studiefinanciering vast te stellen. De Luxemburgse Staat concludeert tot verwerping van het beroep omdat er niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.5b van de wet van 24 juli 2014. De Luxemburgse Staat concludeert tevens dat verzoeker de legitimiteit van de wetgevende macht die de wettelijke voorwaarden heeft bepaald, niet zou kunnen aanvechten. Voor wat betreft de rechtspraak van het Hof benadrukt de Luxemburgse Staat dat de Luxemburgse wetgever zijn wetgeving naar aanleiding van het arrest C-20/12 heeft aangepast. De Luxemburgse Staat is tot slot van mening dat het probleem dat in de onderhavige zaak aan de orde is, verschilt van de kwestie waarover het Hof uitspraak heeft gedaan in C-238/15.

Overweging:

Niet betwist wordt dat verzoekers vader, die sinds 1991 als grensarbeider werkzaam is, tussen 15.01.2008 en 16.12.2012 niet was verzekerd bij het socialezekerheidsstelsel, zodat hij op het tijdstip van het verzoek om studiefinanciering niet vijf jaar had gewerkt gedurende de referentieperiode van zeven jaar voorafgaand aan het verzoek. De minister heeft het verzoek om studiefinanciering a priori dan ook terecht afgewezen. In het licht van de middelen die verzoeker heeft aangedragen, dient echter te worden onderzocht of deze beslissing strookt met het ingeroepen Unierecht, en in het bijzonder met artikel 7(2) van verordening 492/2011 juncto artikel 45 VWEU. Aangezien het een nieuwe uitleggingsvraag betreft die van algemeen belang is voor de uniforme toepassing van het Unierecht in alle lidstaten, het Hof nog geen uitspraak heeft gedaan over het voorwerp van het geding en de gekozen oplossing in C-238/15 daarentegen de vraag opwerpt of de betwiste voorwaarde noodzakelijk is, wordt het Hof een prejudiciële vraag gesteld.

Prejudiciële vragen:

Is de voorwaarde die bij artikel 3, punt 5, onder b), van de gewijzigde loi du 24 juillet 2014 concernant l’aide financière de l’État pour études supérieures (Luxemburgse wet van 24 juli 2014 betreffende financiële overheidssteun voor hoger onderwijs) – onder uitsluiting van de toepassing van enig ander aanknopingscriterium – is opgelegd aan niet in het Groothertogdom Luxemburg wonende studenten, namelijk dat zij kind zijn van werknemers die op het tijdstip van het verzoek om studiefinanciering gedurende een referentieperiode van zeven jaar ten minste vijf jaar in Luxemburg in loondienst of als zelfstandige hebben gewerkt, noodzakelijk ter verwezenlijking van de door de Luxemburgse wetgever nagestreefde doelstelling ervoor te zorgen dat het bevolkingsaandeel met een hogeronderwijsdiploma toeneemt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Giersch e.a. C-20/12; Bragança Linares Verruga e.a. C-238/15;

Specifiek beleidsterrein: JenV; SZW; OCW