C-410/21 DRV Intertrans

Contentverzamelaar

C-410/21 DRV Intertrans

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     27 augustus 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     13 oktober 2021

Trefwoorden : A1-verklaring; voorlopige intrekking; wegvervoersvergunning; bewijsmiddel

Onderwerp :

•          Verordening nr. 883/2004/EG van 29 april 2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

•          Verordening  (EG)    nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

•          Verordening (EG) nr. 1071/2009 van 21 oktober 2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad;

•          Verordening (EG) nr. 1072/2009 van 21 oktober 2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal  goederenvervoer   over   de   weg;

Feiten:

De eiser in deze zaak is zaakvoerder van een in België gevestigde vennootschap (vennootschap I). Deze vennootschap heeft als activiteit internationaal en nationaal transport. De eiser heeft zijn officiële woonplaats in Luxemburg. Op het adres in Luxemburg - waar de eiser officieel woont – is ook de zetel van de transportfirma Mic Cargo sarl gevestigd (vennootschap II). Het adres in Luxemburg bleek een vakantiehuis te zijn waar geen activiteiten werden verricht en waar niemand kon worden aangetroffen.  Daarnaast heeft eiser in Slowakije ook de vennootschap Md Intercargo opgericht (vennootschap III). Md Intercargo stelt chauffeurs te werk. Uit onderzoek van de Belgische Sociale Inspectie blijkt dat zowel de Luxemburgse als de Slowaakse vennootschap in werkelijkheid vanuit België worden geleid en er procentueel veruit het meest wordt gereden in België. Volgens de Belgische Sociale Inspectie is de Slowaakse firma opgericht om goedkope arbeidskrachten in te zetten bij de uitvoering van transportwerkzaamheden als onderaannemer van de Belgische en de Luxemburgse vennootschap. In dit verband heeft de Sociale Inspectie aan de Slowaakse autoriteiten gevraagd om de A1-verklaringen met terugwerkende kracht in te trekken. De Slowaakse autoriteiten hebben laten weten dat de door haar afgegeven A1-verklaringen voorlopig geen bindende kracht hebben in afwachting van de uitkomst van de Belgische strafrechtelijke procedure tegen eiser en de Belgische vennootschap. De A1-verklaringen zijn echter niet ingetrokken of ongeldig verklaard. De procedure tegen eiser en de Belgische vennootschap is uiteindelijk terechtgekomen bij het Belgische Hof van Cassatie (verwijzende rechter).

Overweging:

Een A1-verklaring roept het vermoeden in het leven dat een betrokken werknemer regelmatig is aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waar de tewerkstellende onderneming is gevestigd. Zolang de A1-verklaring niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard door de lidstaat die het document heeft afgegeven, is het document bindend voor de organen van de andere lidstaten (artikel 5, lid 1, verordening 987/2009). In deze zaak gaat het om de voorlopige intrekking van de A1-verklaring. Het Hof van beroep van Antwerpen heeft geoordeeld dat de A1-verklaringen in deze zaak geen enkele waarde meer hebben, omdat ze (voorlopig) zijn ingetrokken. De verwijzende rechter wil van het EU-Hof weten of de autoriteiten van een lidstaat mogen bepalen dat een A1-verklaring niet meer bindend is voor de autoriteiten van die lidstaat, wanneer het document slechts voorlopig is ingetrokken (en niet definitief is ingetrokken of ongeldig is verklaard). Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord wil de rechter weten of die A1-verklaringen dan buiten beschouwing kunnen worden gelaten vanwege fraude. Daarnaast benadrukt de rechter dat de Slowaakse vennootschap overeenkomstig de Verordeningen 1071/2009 en 1072/2009 een wegvervoersvergunning heeft verkregen en dus werkelijk en op duurzame wijze in die lidstaat moet zijn gevestigd. De rechter wil weten of uit die omstandigheid volgt dat de vennootschap daarmee onweerlegbaar aantoont dat haar zetel is gevestigd in die lidstaat (zoals bedoeld in artikel 13, lid 1 van verordening 883/2004). Het antwoord op die vraag is van belang om te bepalen welk socialezekerheidsrecht van toepassing is. 

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de

socialezekerheidsstelsels aldus worden uitgelegd dat:

- indien, na een vraag van de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling tot intrekking met terugwerkende kracht van de Alverklaringen, de autoriteiten van de lidstaat die de Al-verklaringen hebben afgegeven zich ertoe beperken deze verklaringen voorlopig in te trekken met de mededeling dat zij geen bindende kracht meer hebben zodat de strafprocedure in de lidstaat van tewerkstelling kan worden verder gezet en er slechts definitief zal worden beslist door de lidstaat van afgifte van de Al-verklaringen nadat de strafprocedure in de lidstaat van tewerkstelling definitief is afgehandeld, het aan de Alverklaringen klevende vermoeden dat de betrokken werknemers regelmatig zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van die lidstaat van afgifte vervalt en die Al-verklaringen niet meer bindend zijn voor de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling;

- indien het antwoord op die vraag ontkennend is, de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie de bedoelde Al-verklaringen wegens fraude buiten beschouwing mogen laten?

2. Moeten artikel 13.1, b), i), van de Verordening nr. 883/2004/EG van 29 april 2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, de artikelen 3.1, a), en 11.1, van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 van 21 oktober 2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en artikel 4.1.a), van de Verordening (EG) nr. 1072/2009 van 21 oktober 2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg zo worden uitgelegd dat uit de omstandigheid dat een onderneming die een wegvervoersvergunning verkrijgt in een lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig de Verordening (EG) nr. 1071/2009 en de Verordening (EG) nr. 1072/2009 en dus werkelijk en op duurzame wijze in die lidstaat moet zijn gevestigd, noodzakelijk volgt dat daarmee onweerlegbaar is aangetoond dat haar zetel is gevestigd in die lidstaat zoals bedoeld met artikel 13.1 van de voormelde Verordening nr. 883/2004/EG om te bepalen welk socialezekerheidsstelsel van toepassing is en dat de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling door die vaststelling zijn gebonden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-2/05; C-202/97; C-620/15; C-359/16, C-12/14 (Commissie tegen Malta); C-370/17 en C-37/18 (Vueling Airlines)

Specifiek beleidsterrein: SZW, IenW