C-411/17 Inter-Environnement Wallonie et Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen

Contentverzamelaar

C-411/17 Inter-Environnement Wallonie et Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    04 september 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    21 oktober 2017

Trefwoorden: habitatrichtlijn; kernenergie; Aarhus

Onderwerp:
-           Verdrag inzake milieu-effectrapportage in grensoverschrijdend verband, ondertekend onder het toezicht van de Verenigde Naties te Espoo op 25 februari 1991 (hierna: Verdrag van Espoo);
-           Verdrag EEG/VN betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden (hierna: Verdrag van Aarhus);
-           Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (vóór de wijziging ervan bij richtlijn 2014/52/EU);
-           Richtlijn 92/43/EG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: habitatrichtlijn);
-           Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: vogelrichtlijn).

Feiten:

In België werden tussen 15.02.1975 en 01.09.1985 voor onbepaalde tijd zeven kerncentrales in gebruik genomen te Doel, aan de Schelde, en te Tihange. In 2003 heeft de wetgever beslist om uit te stappen uit

kernenergie voor elektriciteitsproductie. In de wet van 31.01.2003 was bepaald dat geen nieuwe kerncentrale zou worden gebouwd en dat de in gebruik zijnde centrales geleidelijk zouden worden gedeactiveerd na 40 jaar exploitatie (tussen 2015 en 2025). Omdat de kerncentrales meer dan de helft van de totale elektriciteitsproductie leveren, machtigde de wet van 31.01.2003 in wezen de regering om daarvan af te wijken in geval van bedreiging voor de bevoorradingszekerheid inzake elektriciteit.

Bij wet van 18.12.2013 werd de datum van deactivering van Tihange 1 met 10 jaar uitgesteld om de bevoorradingszekerheid te waarborgen. De wet van 18.12.2013 verduidelijkt dat het tijdschema enkel betrekking heeft op de toelating tot elektriciteitsproductie, waarbij met name de exploitatievergunningen van toepassing blijven. Voorts wordt met deze wet de machtiging van de regering om af te wijken van het tijdschema voor de deactivering van de kerncentrales opgeheven. In Doel 1 werd op 15.02.2015 de elektriciteitsproductie stopgezet. Bij wet van 28.06.2015 is de datum van stopzetting van industriële elektriciteitsproductie in Doel 1 en Doel 2 gewijzigd met het oog op bevoorradingszekerheid op het gebied van elektriciteit. De stopzettingen van Doel 1 en Doel 2 resp. zijn uitgesteld tot 15.02.2025 c.q. 01.12.2025.

Verzoekende partijen, twee verenigingen die de bescherming van het leefmilieu en van de leefomgeving nastreven, hebben bij het Grondwettelijk Hof een beroep ingesteld tot vernietiging van laatstbedoelde wet voor zover daarbij de activiteit van de kernreactoren Doel 1 en Doel 2 met tien jaar wordt verlengd zonder dat vooraf een milieueffectenrapport is opgesteld en zonder dat een procedure is gevolgd die inspraak van het publiek mogelijk maakt. Electrabel intervenieert als eigenaar-exploitant van de twee centrales.

Prejudiciële vragen:

1. Dienen artikel 2, leden 1 tot 3, 6 en 7, artikel 3, lid 8, artikel 5, artikel 6, lid 1, en punt 2 van aanhangsel I van het Verdrag van Espoo „inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband” te worden geïnterpreteerd overeenkomstig de preciseringen aangebracht in de „Background note on the application of the Convention to nuclear energy-related activities” (Achtergrondnota over de toepassing van het Verdrag op activiteiten in verband met kernenergie) en in de „Good practice recommendations on the application of the Convention to nuclear energy-related activities” (Aanbevelingen voor geode praktijken met betrekking tot de toepassing van het Verdrag op kernenergiegerelateerde activiteiten)?

2. Dient artikel 1, punt ix), van het Verdrag van Espoo, waarin de „bevoegde autoriteit” wordt omschreven, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van het toepassingsgebied van dat Verdrag wetgevende akten uitsluit zoals de wet van 28 juni 2015 „tot wijziging van de wet van 31 januari 2003 houdende de geleidelijke uitstap uit kernenergie voor industriële elektriciteitsproductie met het oog op het verzekeren van de bevoorradingszekerheid op het gebied van energie”, met name rekening houdend met de verschillende studies en hoorzittingen die in het kader van het aannemen van die wet hebben plaatsgevonden?

3. a) Dienen de artikelen 2 tot 6 van het Verdrag van Espoo in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij van toepassing zijn vóór het aannemen van een wetgevende handeling zoals de wet van 28 juni 2015 „tot wijziging van de wet van 31 januari 2003 houdende de geleidelijke uitstap uit kernenergie voor industriële elektriciteitsproductie met het oog op het verzekeren van de bevoorradingszekerheid op het gebied van energie”, waarvan artikel 2 de datum van de desactivering en van het einde van de industriële productie van de kerncentrales Doel 1 en Doel 2 uitstelt?

b) Is het antwoord op de in punt a) bedoelde vraag verschillend naargelang het betrekking heeft op de centrale Doel 1 of op de centrale Doel 2, rekening houdend met de noodzaak om voor de eerstgenoemde centrale bestuurshandelingen te nemen om de voormelde wet van 28 juni 2015 uit te voeren?
c) Kan de bevoorradingszekerheid van het land inzake elektriciteit een dwingende reden van algemeen belang uitmaken die het mogelijk maakt dat van de toepassing van de artikelen 2 tot 6 van het Verdrag van Espoo wordt afgeweken en/of dat die toepassing wordt geschorst?
4. Dient artikel 2, lid 2, van het Verdrag van Aarhus „betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden” in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van het toepassingsgebied van dat Verdrag wetgevende akten uitsluit zoals de wet van  28 juni 2015 „tot wijziging van de wet van 31 januari 2003 houdende de geleidelijke uitstap uit kernenergie voor industriële elektriciteitsproductie met het oog op het verzekeren van de bevoorradingszekerheid op het gebied van energie”, al dan niet rekening houdend met de verschillende studies en hoorzittingen die in het kader van het aannemen van die wet hebben plaatsgevonden?

5. a) Dienen de artikelen 2 en 6, in samenhang gelezen met bijlage I, punt 1, van het Verdrag van Aarhus, met name rekening houdend met de „Maastricht Recommendations on Promoting Effective Public Participation in Decision-making in Environmental Matters” (Aanbevelingen van Maastricht voor het bevorderen van daadwerkelijke inspraak in besluitvorming in milieuaangelegenheden) ten aanzien van een besluitvormingsproces in verschillende fasen, in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij van toepassing zijn vóór het aannemen van een wetgevende handeling zoals de wet van 28 juni 2015 „tot wijziging van de wet van 31 januari 2003 houdende de geleidelijke uitstap uit kernenergie voor industriële elektriciteitsproductie met het oog op het verzekeren van de bevoorradingszekerheid op het gebied van energie”, waarvan artikel 2 de datum van de desactivering en van het einde van de industriële elektriciteitsproductie van de kerncentrales Doel 1 en Doel 2 uitstelt?

b) Is het antwoord op de in punt a) vermelde vraag verschillend naargelang het betrekking heeft op de centrale Doel 1 of op de centrale Doel 2, rekening houdend met de noodzaak om voor de eerstgenoemde centrale bestuurshandelingen te nemen om de voormelde wet van 28 juni 2015 uit te voeren?

c) Kan de bevoorradingszekerheid van het land inzake elektriciteit een dwingende reden van algemeen belang uitmaken die het mogelijk maakt dat van de toepassing van de artikelen 2 en 6 van het Verdrag van Aarhus wordt afgeweken en/of dat die toepassing wordt geschorst?

6. a) Dient artikel 1, lid 2, in samenhang gelezen met punt 13, a), van bijlage II, van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad  van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, in voorkomend geval gelezen in het licht van de Verdragen van Espoo en van Aarhus, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van toepassing is op het uitstellen van de datum van de desactivering en van het einde van de industriële elektriciteitsproductie van een kerncentrale, hetgeen, zoals te dezen, aanzienlijke investeringen en het op peil brengen van de veiligheid voor de kerncentrales Doel 1 en Doel 2 inhoudt?

b) Dienen de artikelen 2 tot 8 en 11 en bijlagen I, II en III van richtlijn 2011/92, indien de in punt a) bedoelde vraag bevestigend wordt beantwoord, in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij van toepassing zijn vóór het aannemen van een wetgevende handeling zoals de wet van 28 juni 2015 „tot wijziging van de wet van 31 januari 2003 houdende de geleidelijke uitstap uit kernenergie voor industriële elektriciteitsproductie met het oog op het verzekeren van de bevoorradingszekerheid op het gebied van energie”, waarvan artikel 2 de datum van de desactivering en van het einde van de industriële elektriciteitsproductie van  de kerncentrales Doel 1 en Doel 2 uitstelt?
c) Is het antwoord op de in de punten a) en b) bedoelde vragen verschillend naargelang het betrekking heeft op de centrale Doel 1 of op de centrale Doel 2, rekening houdend met de noodzaak om voor de eerstgenoemde centrale bestuurshandelingen te nemen om de voormelde wet van 28 juni 2015 uit te voeren?

d) Dient artikel 2, lid 4, van richtlijn 2011/92, indien de in punt a) bedoelde vraag bevestigend wordt beantwoord, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het de mogelijkheid biedt om het uitstellen van de desactivering van een kerncentrale vrij te stellen van de toepassing van de artikelen 2 tot 8 en 11 van richtlijn 2011/92 om dwingende redenen van algemeen belang die verband houden met de bevoorradingszekerheid van het land inzake elektriciteit?

7. Dient het begrip „specifieke wet” in de zin van artikel 1, lid 4, van richtlijn 2011/92, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van het toepassingsgebied van die richtlijn een wetgevende akte uitsluit zoals de wet van 28 juni 2015 „tot wijziging van de wet van 31 januari 2003 houdende de geleidelijke uitstap uit kernenergie voor industriële elektriciteitsproductie met het oog op het verzekeren van de bevoorradingszekerheid op het gebied van energie”, met name rekening houdend met de verschillende studies en hoorzittingen die in het kader van het aannemen van die wet hebben plaatsgevonden en die de doelstellingen van de voormelde richtlijn zouden kunnen verwezenlijken?

8. a) Dient artikel 6 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand, in voorkomend geval gelezen in het licht van richtlijn 2011/92 en in het licht van de Verdragen van Espoo en van Aarhus, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van toepassing is op het uitstellen van de datum van de desactivering en van het einde van de industriële elektriciteitsproductie van een kerncentrale, hetgeen, zoals te dezen, aanzienlijke investeringen en het op peil brengen van de veiligheid voor de kerncentrales Doel 1 en Doel 2 inhoudt?

b) Dient artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43, indien de in punt a) bedoelde vraag bevestigend wordt beantwoord, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van toepassing is vóór het aannemen van een wetgevende handeling zoals de wet van 28 juni 2015 „tot wijziging van de wet van 31 januari 2003 houdende de geleidelijke uitstap uit kernenergie voor industriële elektriciteitsproductie met het oog op het verzekeren van de bevoorradingszekerheid op het gebied van energie”, waarvan artikel 2 de datum van de desactivering en van het einde van de industriële elektriciteitsproductie van de kerncentrales Doel 1 en Doel 2 uitstelt?

c) Is het antwoord op de in de punten a) en b) bedoelde vragen verschillend naargelang het betrekking heeft op de centrale Doel 1 of op de centrale Doel 2, rekening houdend met de noodzaak om voor de eerstgenoemde centrale bestuurshandelingen te nemen om de voormelde wet van 28 juni 2015 uit te voeren?

d) Dient artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43, indien de in punt a) vermelde vraag bevestigend wordt beantwoord, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het de mogelijkheid biedt om redenen die verband houden met de bevoorradingszekerheid van het land inzake elektriciteit, als een dwingende reden van groot openbaar belang te beschouwen, met name rekening houdend met de verschillende studies en hoorzittingen die in het kader van het aannemen van de wet van 28 juni 2015 hebben plaatsgevonden en die de doelstellingen van de voormelde richtlijn zouden kunnen verwezenlijken?

9. Zou de nationale rechter, indien hij op grond van de antwoorden verstrekt op de voorgaande prejudiciële vragen tot de conclusie zou komen dat de bestreden wet een van de uit de voormelde verdragen of richtlijnen voortvloeiende verplichtingen schendt, zonder dat de bevoorradingszekerheid van het land inzake elektriciteit een dwingende reden van algemeen belang kan uitmaken waardoor van die verplichtingen kan worden afgeweken, de gevolgen van de wet van 28 juni 2015 kunnen handhaven teneinde rechtsonzekerheid te voorkomen en het mogelijk te maken dat de verplichtingen tot milieueffectbeoordeling en tot inspraak van het publiek die uit de voormelde verdragen of richtlijnen zouden voortvloeien, worden nagekomen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Boxus e.a. C-128/09–C-131/09, C-134/09 en C-135/09; Solvay e.a., C-182/10; Mellor C-75/08; Brussels Hoofdstedelijk Gewest e.a. C-275/09; Pro-Braine e.a. C-121/11; Parlement/Raad C-48/14; Stadt Wiener Neustad C-348/15; Abraham e.a. C-2/07; Commissie/Italië C-304/05; Commissie/Ierland C-418/04; Commissie/Italië C-179/06; Commissie/Griekenland C-600/12;

Specifiek beleidsterrein: IenM; EZ
 

Gerelateerde documenten