C-411/21 Instituto do Cinema e do Audiovisual
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 20 september 2021Schriftelijke opmerkingen: 6 november 2021
Trefwoorden : vrij verkeer van diensten; heffing abonnementsgeld; televisieprogrammadiensten; financiering nationale cinematografische en audiovisuele producties;
Onderwerp :
- Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
Feiten:
Het Instituto do Cinema e do Audiovisual (hierna: Instituto) heeft NOWO Communications verzocht een bedrag te betalen ter voldoening van de jaarlijkse heffing die door aanbieders van betaaltelevisie verschuldigd is. Het Instituto heeft voor dat bedrag een betalingsbevel uitgegeven, waarna NOWO Communications bezwaar, en na afwijzing hiervan beroep in eerste aanleg, heeft ingediend tegen deze aanslag. In eerste aanleg is het beroep gegrond verklaard op de grond dat de heffing in strijd is met de vrijheid van dienstverrichting en artikel 56 VWEU. Instituto heeft bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Instituto betoogt bij die rechter dat de heffing op het abonnementsgeld verenigbaar is met het EU-recht en daarom niet strijdig is met art. 56 VWEU. De heffing ziet namelijk uitsluitend op toegang tot televisieprogrammadiensten op het nationale grondgebied en moet worden betaald door exploitanten van betaaltelevisiediensten die nationaal actief zijn. Bovendien is er volgens Instituto ook geen sprake van vermeende indirecte discriminatie waarbij Portugese werken worden bevoordeeld ten opzichte van werken uit het buitenland, en wordt de heffing op het abonnementsgeld niet uitsluitend aangewend ter promotie en verspreiding van Portugese cinematografische werken. Zelfs als dat laatste wel zo zou zijn, dan zou alsnog niet kunnen worden geconcludeerd dat het aanwenden van die inkomsten tot gevolg kan hebben dat de verrichting van diensten tussen lidstaten wordt belemmerd. Ook hebben andere lidstaten soortgelijke heffingen op betaaltelevisiediensten. NOWO Communications stelt daartegen dat de heffing op het abonnementsgeld activiteiten financiert die enkel aan nationale dienstverrichters ten goede komen. Daarmee vormt zij een beperking van de vrijheid van dienstverrichting en wordt de aankoop van Portugese cinematografische en audiovisuele werken bevoordeeld ten opzichte van die uit andere lidstaten. Voorts bestaat er volgens NOWO Communications geen rechtvaardiging voor deze beperking en is zij ook niet evenredig. Soortgelijke regelingen uit andere lidstaten zouden daarnaast niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige Portugese regeling.
Overweging:
De verwijzende rechter wenst te vernemen of in casu sprake is van grensoverschrijdende elementen die toelaten dat NOWO Communications zich beroept op de bepalingen over het vrij verkeer van diensten. Indien dit het geval is, moet worden bepaald of de heffing in strijd is met het Unierecht. Het gebruik van de inkomsten uit de heffing maakt de binnenlandse productie goedkoper dan de buitenlandse, waardoor de grensoverschrijdende verrichting van deze diensten indirect wordt gediscrimineerd nu de heffing uitsluitend bedoeld is om de promotie en verspreiding van Portugese werken te financieren. Televisieaanbieders financieren de producenten van dergelijke werken door middel van een overdracht van particuliere middelen. De belastinggrondslag van de heffing op het abonnementsgeld staat volledig los van het werkelijke gebruik van de nationale cinematografische en audiovisuele productie die de heffing beoogt te financieren. Uit de toelichting bij de Portugese wet volgt voorts dat de heffing beoogt een systeem ter ondersteuning van de Portugese film- en audiovisuele industrie tot stand te brengen dat berust op een solide inkomstenbasis. Vanwege zijn twijfel over de conformiteit van deze regeling met art. 56 VWEU, heeft de verwijzende rechter het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële vragen:
1) Kan artikel 10, lid 2, van Lei n.º 55/2012 (wet nr. 55/2012 van 6 september 2012), indien het aldus wordt uitgelegd dat de daarin bedoelde heffing uitsluitend dient om de promotie en de verspreiding van Portugese cinematografische en audiovisuele werken te financieren, ertoe leiden dat het verrichten van diensten tussen lidstaten indirect wordt gediscrimineerd ten opzichte van de verrichting van overeenkomstige diensten op het nationale grondgebied, doordat het moeilijker wordt om diensten te verrichten tussen lidstaten dan louter binnen een en dezelfde lidstaat, hetgeen in strijd is met artikel 56 VWEU?
2) Kan het antwoord op de eerste prejudiciële vraag worden beïnvloed door het feit dat in andere lidstaten van de Europese Unie regelingen bestaan die identiek zijn aan of vergelijkbaar zijn met die waarin wet nr. 55/2012 voorziet?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: EZK, OCW