C-414/17 AREX CZ

Contentverzamelaar

C-414/17 AREX CZ

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    25 augustus 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    11 oktober 2017

Trefwoorden: btw-richtlijn; accijns; invoer

Onderwerp:
- Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;
- Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG.

Feiten:

Cassatieberoep tegen de uitspraak van de regionale rechtbank tot verwerping van verzoeksters beroep tegen het besluit van verweerder (beroepscommissie in financiële aangelegenheden) tot ongegrond-verklaring van haar beroep tegen zeven betalingsopdrachten van de belastingkantoor waarin verzoeksters belasting over de toegevoegde waarde is vastgesteld alsmede haar juridische plicht tot betaling van de daarmee samenhangende sancties.

Op basis van een belastinginspectie is verzoekster (Arex CZ) aangeslagen voor de btw omdat zij volgens het belastingkantoor niet had aangetoond dat de belastbare handelingen, bestaande in de aankoop van brandstof door verzoekster bij de ondernemingen Benaft P en Kont Fuel Distribution, werden verricht met Tsjechië als plaats van uitvoering. In plaats daarvan was volgens het belastingkantoor sprake van een verwerving van goederen vanuit Oostenrijk. Het belastingkantoor stond verzoekster daarom niet toe om de btw overeenkomstig de ZDPH af te trekken. Uit het door het belastingkantoor overgelegde bewijsmateriaal volgt dat de door verzoekster gekochte brandstof in raffinaderijen in Oostenrijk is ingeladen en door middel van een keten naar Tsjechië is vervoerd. De eerste Tsjechische schakels in de keten hadden een overeenkomst gesloten met Garantrans, die op basis van de overeenkomst voor hen optrad als erkende geadresseerde in de zin van de wet inzake accijnzen, die beantwoordt aan de geregistreerde geadresseerde in de zin van de accijnsrichtlijn. Die onderneming heeft over de ingevoerde brandstof accijns betaald voor de eerste Tsjechische schakels in de keten (het vervoer vond plaats in het kader van een accijnsschorsingsregeling). Het vervoer van Oostenrijk naar Tsjechië is door verzoekster zelf uitgevoerd met haar eigen voertuigen. De regionale rechtbank, waarbij verzoekster is opgekomen tegen verweerder besluit, heeft de bevindingen van het belastingkantoor en verweerder ten volle onderschreven en heeft haar beroep ongegrond verklaard. Verzoekster vraagt om vernietiging van de uitspraak van de regionale rechtbank en om terugverwijzing van de zaak naar die rechtbank voor verdere afdoening.

Overweging:

Het door verweerder aangehaalde arrest in de zaak British American Tobacco International ziet naar de opvatting van de verwijzende rechter op een geheel andere vraag, namelijk of de verschuldigdheid van btw kan afhangen van de vaststelling van accijns zonder dat er een levering of invoer van de goederen heeft plaatsgevonden. Wat betreft het eerste onderdeel van de eerste vraag kan niet worden betoogd dat sprake is van een acte clair, gelet op onder meer de verschillen tussen meerdere taalversies.

Prejudiciële vragen:

1) Moet elke belastingplichtige worden aangemerkt als belastingplichtige in de zin van artikel 138, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde („btw-richtlijn”)? Zo niet, op welke belastingplichtigen is die bepaling dan van toepassing?

2) Indien het Hof van Justitie antwoordt dat artikel 138, lid 2, onder b), van de btw-richtlijn van toepassing is op een situatie zoals die in het hoofdgeding (dat wil zeggen dat de afnemer van de producten een voor de belasting geregistreerde belastingplichtige is), moet die bepaling dan aldus worden uitgelegd dat wanneer de verzending of het vervoer van die producten plaatsvindt overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG („accijnsrichtlijn”), een levering die samenhangt met een procedure krachtens de accijnsrichtlijn dan moet worden aangemerkt als een levering die in aanmerking komt voor vrijstelling op grond van die bepaling, ondanks het feit dat voor het overige niet is voldaan aan de vrijstellingsvoorwaarden van artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn vanwege de toerekening van het goederenvervoer aan een andere transactie?

3) Indien het Hof van Justitie antwoordt dat artikel 138, lid 2, onder b), van de btw-richtlijn niet van toepassing is in een situatie zoals die in het hoofdgeding, is het feit dat de producten worden vervoerd in het kader van een accijnsschorsingsregeling dan beslissend voor de vraag aan welke van verschillende opeenvolgende leveringen het vervoer moet worden toegerekend voor de toepassing van het recht op vrijstelling van btw op grond van artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Emag Handel Eder OHG C-245/04; Euro Tyre Holding BV C-430/09.

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal

Gerelateerde documenten