C-415/20 Gräfendorfer Geflügel - und Tiefkühlkost e.a.

Contentverzamelaar

C-415/20 Gräfendorfer Geflügel - und Tiefkühlkost e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     28 oktober 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     14 december 2020

Trefwoorden : douane; uitvoerrestituties;

Onderwerp :

Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten;

Feiten:

Verzoekster voerde pluimveekarkassen uit naar derde landen. Tussen januari en juni 2012 weigerde het verwerende hoofddouanekantoor om verzoekster voor de uitgevoerde goederen uitvoerrestituties toe te kennen, omdat de uitgevoerde producten niet van goede handelskwaliteit waren (de pluimveekarkassen waren niet helemaal geplukt of bevatten te veel ingewanden). Ook legde verweerder verzoekster een boete op omdat zij een hoger bedrag aan uitvoerrestituties had aangevraagd dan waarop zij recht had. Nadat de belastingrechter in eerste aanleg op basis van het arrest in C-323/10 had beslist dat de aanwezigheid van enkele veren niet tot een nadelige tariefindeling leidt en dat aan het gehele geslachte dier in totaal maximaal vier van de aldaar genoemde organen mochten worden toegevoegd, heeft het verwerende hoofddouanekantoor verzoekster de gevraagde uitvoerrestituties toegekend en de opgelegde boeten terugbetaald. Vervolgens heeft verzoekster verzocht om rente over de ten onrechte niet toegekende uitvoerrestituties en de ten onrechte opgelegde boeten, welk verzoek door het verwerende hoofddouanekantoor is afgewezen. Het verwerende hoofddouanekantoor heeft het tegen het afwijzingsbesluit ingediende bezwaar ook verworpen. Daarom heeft verzoekster beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

Overweging:

Het Hof heeft in zijn rechtspraak lidstaten uit hoofde van het Unierecht verplicht om in strijd met het Unierecht geïnde rechten niet enkel terug te betalen, maar de justitiabele eveneens te vergoeden voor de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat bedragen niet beschikbaar waren, waarbij rente in beginsel verschuldigd is. Vanuit het oogpunt van het Unierecht lijkt het volgens de verwijzende rechter twijfelachtig of deze verplichting van de lidstaten ook geldt wanneer de grond voor de terugbetaling niet een door het Hof vastgestelde strijdigheid van de rechtsgrondslag met het Unierecht is, maar – zoals in casu – (louter) een door dat Hof gegeven uitlegging van een post(onderverdeling) van de gecombineerde nomenclatuur.

Prejudiciële vragen:

1. Geldt de Unierechtelijke verplichting van de lidstaten om in strijd met het Unierecht geïnde rechten vermeerderd met rente terug te betalen, ook wanneer de grond voor de terugbetaling niet een door het Hof van Justitie van de Europese Unie vastgestelde strijdigheid van de rechtsgrondslag met het  Unierecht is, maar een door het Hof gegeven uitlegging van een post(onderverdeling) van de gecombineerde nomenclatuur?

2. Kunnen de beginselen van het door het Hof van Justitie van de Europese Unie ontwikkelde recht op rente uit hoofde van het Unierecht ook worden toegepast op de betaling van uitvoerrestituties die de overheidsinstantie van de lidstaat in strijd met het Unierecht heeft geweigerd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-323/10–C-326/10; C-365/15; Zuckerfabrik C-113/10, C-147/10 en C-234/10; C-565/11; IN. CO. GE.'90 e. a. C-10/97–C-22/97;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal