C-418/14 ROZ-SWIT
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 28 oktober 2014 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 14 november 2014 Schriftelijke opmerkingen: 14 december 2014 Trefwoorden: accijns (brandstoffen); evenredigheidsbeginsel; werking interne markt
Onderwerp Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (Pb L 283, blz. 51)
Verzoekster is een productie-, handels- en dienstenbedrijf. De zaak betreft de verkoop (186 transacties) van verwarmingsbrandstof aan een tankstation in 2009. In 2011 vindt belastingcontrole plaats. Afnemer heeft bevestigd dat de aangekochte brandstof voor verwarming dient. Maar verzoekster heeft niet aan de in de POL accijnswet gestelde voorwaarden voldaan om maandelijks een lijst van verklaringen van de afnemer over het daadwerkelijk gebruik van de brandstof in te dienen. Verzoekster wordt alsnog aangeslagen voor accijns over de verkopen omdat zij dan niet in aanmerking komt voor het lagere voorkeurtarief. Verzoekster dient bezwaar in stellende dat het niet overleggen van de lijst slechts een vormverzuim is en geen grondslag voor de (hoge) aanslag kan zijn, mede omdat het duidelijk is dat het daadwerkelijk om gebruik van de brandstof voor verwarming gaat. Het hoofd van het douanekantoor Breslau (verweerder) stelt de aanslag echter ongewijzigd vast. Verzoekster gaat in beroep bij de verwijzende rechter. Deze legt allereerst een vraag voor aan het Grondwettelijk Hof, dat 11-02-2014 oordeelt dat de POL accijnsregeling verenigbaar is met de uit de POL Gw afgeleide verbod van buitenmatig ingrijpen door de wetgever. Het oordeelde niet over de evenredigheid van de maatregel. Verzoekster stelt in mei 2014 schending van het evenredigheidsbeginsel en van de bepalingen van RL 2003/96.
De verwijzende POL rechter (Rb in bestuurszaken Wroclau) stelt vast dat artikel 5 van RL 2003/96 nog niet in jurisprudentie van het HvJEU aan de orde is geweest. Hij memoreert de totstandkoming van RL 2003/96. De daarin opgenomen mogelijkheid tot differentiëring van belastingtarieven kent voorwaarden. In onderhavige zaak gaat het dan om de verschillende gebruikswijzen (verwarmings- of motorbrandstof). Toepassing dient te zijn onderworpen aan fiscaal toezicht. Dit is echter in artikel 5 niet nader gepreciseerd. De POL rechter is van mening dat het de taak van de belastingAUT is toe te zien op toepassing van het juiste accijnstarief door een belastingplichtige (het materiële criterium). Hij twijfelt echter of de in de nationale regeling opgenomen differentiëring verenigbaar is met RL 2003/96 en legt het HvJEU de volgende vragen voor: 1. Moet artikel 5 junctis de artikelen 2, lid 3, en 21, lid 4, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283, blz. 51) aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de nationale regeling in artikel 89, lid 16, van de Ustawa o podatku akcyzowym van 6 december 2009 (Dziennik Ustaw 2009 nr. 3, 11, met wijzigingen; hierna: „accijnswet“), volgens welke het accijnstarief voor motorbrandstoffen van toepassing is op verwarmingsbrandstof, wanneer de belastingplichtige niet voldoet aan het vormvereiste van artikel 89, leden 14 en 15, van de accijnswet? 2. Verzet het evenredigheidsbeginsel zich tegen het in artikel 89, leden 14 en 15, van de accijnswet gestelde vormvereiste, volgens hetwelk het verlaagde accijnstarief voor verwarmingsbrandstof slechts van toepassing is, wanneer binnen de wettelijke termijn de lijst van de verklaringen van de afnemers is opgesteld en overgelegd, ongeacht of is voldaan aan het materiële vereiste van de verkoop van brandstof voor verwarming? 3. Is de sanctie van artikel 89, lid 16, van de accijnswet, waarbij de verkoper, zoals in het hoofdgeding, voor de verkoop van verwarmingsbrandstof accijns ten belope van het tarief voor motorbrandstof wordt opgelegd (artikel 89, lid 4, sub 1, van de accijnswet), wanneer niet is voldaan aan het vormvereiste van artikel 89, leden 14 en 15, van de accijnswet, verenigbaar met het evenredigheidsbeginsel?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-391/05 EU:C:2007:126 De Nul; C-43/13 en C-44/13, EU:C:2014:216 Kronos Titan e.a.; Specifiek beleidsterrein: FIN mede EZ