C-419/14 WebMindLicenses

Contentverzamelaar

C-419/14 WebMindLicenses

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   27 oktober 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   13 november 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   13 december 2014
Trefwoorden: btw; fraude; handvest grondrechten; loyale samenwerking; recht vrije vestiging; vrij verkeer diensten

Onderwerp
- Handvest grondrechten artikelen 7 (privéleven), 8 (bescherming persoonsgegevens), 41 (behoorlijk bestuur), 47 (onpartijdig gerecht), 48 (vermoeden onschuld / rechten verdediging);
- VEU artikel 4, lid 3 (loyale samenwerking);
- VWEU artikel 49 (vrije vestiging), 56 (vrij verkeer diensten) en 325 (fraudebestrijding);
- Verordening (EU) nr. 904/2010 van de Raad betreffende de administratieve samenwerking en de bestrijding van fraude op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde;
- Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Verzoekster is opgericht in 2009 als lid van de Docler-groep, met György Zoltán Gattyán als bestuurder/eigenaar. Zij krijgt op 01-09-2009 van een in POR gevestigde onderneming knowhow die zij op dezelfde dag via een licentieovereenkomst overdraagt aan een andere in POR gevestigde onderneming (Lalib). Het gaat om de exploitatie van een website waar ‘vrijetijdsdiensten met volwassenencontent’ worden aangeboden: acteurs chatten met geregistreerde gebruikers en doen desgevraagd liveoptredens voor de webcam.
Verzoekster krijgt een controlebezoek van de belastingdienst die constateert dat de licentieovereenkomst in feite niet is uitgevoerd omdat verzoekster het recht om haar knowhow te exploiteren niet effectief aan Lalib heeft overgedragen. Verzoekster heeft steeds een beslissende invloed uitgeoefend op de ondernemingsbeslissingen. Op 08-10-2013 stelt de HONaut de belastingschuld vast plus een boete en vertragingsrente. In het besluit wordt tevens duidelijk dat de HONaut bewijs buiten medeweten van betrokkene heeft verkregen.
Verzoekster betoogt dat het exploiteren van de door haar beoogde dienst zonder Lalib in HON (technisch en juridisch) niet mogelijk was geweest, met name vanwege het ontbreken van onlinebetaalmogelijkheden. Zij heeft van de gebruikte constructie geen fiscaal voordeel gehad (er werd zelfs in beide LS btw afgedragen). Zij wijst op de uitspraak van het Grondwettelijk Hof over de onmogelijkheid gebruik te maken van bewijs dat is verkregen in procedures die buiten medeweten van een betrokkene zijn gevoerd.

De verwijzende HON rechter moet allereerst de vraag beantwoorden wie de dienst verleent om de plaats van dienstverrichting vast te stellen. Ook heeft hij verduidelijking nodig over de verhouding, zoals in casu, tussen de eigenaar van een onderneming die de knowhow ontwikkelt en de rechtspersoon die de dienst verricht. Hij legt het HvJEU maar liefst zeventien vragen voor:
1. Is het voor de uitlegging relevant dat, in de omstandigheden van het hoofdgeding, de bestuurder en volledige eigenaar van de licentieverlenende handelsonderneming de natuurlijke persoon is die de bij de licentieovereenkomst overgedragen knowhow heeft ontwikkeld, wanneer de artikelen 2, lid 1, sub c, 24, lid 1, en 43 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw-richtlijn”) in het kader van identificatie van degene die de aan btw onderworpen dienst verricht, worden toegepast bij de beoordeling of de verrichting een fictief karakter heeft, geen economische en commerciële inhoud heeft en uitsluitend op de verkrijging van een fiscaal voordeel is gericht?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is het voor de toepassing van de artikelen 2, lid 1, sub c, 24, lid 1, en 43 van de btw-richtlijn en bij de beoordeling of er sprake is van een misbruikpraktijk relevant dat die natuurlijke persoon informeel invloed uitoefent of kan uitoefenen op de exploitatie en de beslissingen van de licentieverkrijgende handelsonderneming? Kan het voor die uitlegging relevant zijn dat degene die de knowhow heeft ontwikkeld, direct of indirect aan de vaststelling van ondernemingsbeslissingen in verband met op die knowhow gebaseerde dienstverlening deelneemt of kan deelnemen door professioneel advies te verlenen over de ontwikkeling en de exploitatie van de knowhow?
3. Is het in de omstandigheden van het hoofgeding en gelet op hetgeen in de tweede vraag is uiteengezet, voor de identificatie van degene die de aan btw onderworpen dienst verricht, naast de analyse van de onderliggende contractuele verrichting, relevant dat de persoon die de knowhow heeft ontwikkeld, als natuurlijke persoon invloed, en meer bepaald beslissende invloed, uitoefent op of richtsnoeren geeft over de wijze waarop de op die knowhow gebaseerde dienst moet worden verricht?
4. Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: welke omstandigheden moeten in aanmerking worden genomen, of meer bepaald op basis van welke criteria, kan bij de bepaling van de draagwijdte van die invloed en die richtsnoeren worden vastgesteld dat een beslissende invloed wordt uitgeoefend op de dienstverlening en dat de werkelijke economische inhoud van de onderliggende verrichting ten gunste van de licentieverlenende onderneming werd uitgevoerd?
5. Is het in de omstandigheden van het hoofdgeding bij de beoordeling van de verkrijging van het fiscale voordeel voor de analyse van de verhoudingen tussen de marktdeelnemers en de personen die deelnemen aan de verrichting, relevant dat de belastingplichtingen die aan de in geding zijnde, op belastingontduiking gerichte contractuele verrichting hebben deelgenomen rechtspersonen zijn, wanneer de belastingdienst van een lidstaat het nemen van strategische en operationele exploitatiebeslissingen toerekent aan een natuurlijke persoon? Zo ja, moet dan rekening worden gehouden met de lidstaat waarin de natuurlijke persoon die beslissingen heeft genomen? Indien in omstandigheden als die van de onderhavige zaak kan worden vastgesteld dat de contractuele positie van de partijen niet doorslaggevend is, is het dan voor de uitlegging relevant dat onderaannemers belast zijn met het beheer van de technische instrumenten, het personeel en de financiële verrichtingen die noodzakelijk zijn voor het verrichten van de aan de orde zijnde internetdienst?
6. Indien kan worden vastgesteld dat de bepalingen van de licentieovereenkomst geen werkelijke economische inhoud hebben, impliceren de herkwalificatie van de contractuele bepalingen en het herstel van de toestand die zou hebben bestaan indien het misbruik nooit zou hebben plaatsgehad, dan dat de belastingdienst van de lidstaat kan uitgaan van een andere lidstaat van dienstverrichting en bijgevolg een andere plaats van verschuldigdheid van de belasting, zelfs wanneer de licentieverkrijgende onderneming in de lidstaat van vestiging de verschuldigde belasting heeft voldaan overeenkomstig de in die lidstaat gestelde wettelijke voorwaarden?
7. Moeten de artikelen 49 VWEU en 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat indruist tegen die bepalingen, en misbruik van de vrijheid van vestiging en van de vrijheid van dienstverrichting kan vormen, een contractuele regeling zoals die in het hoofdgeding, volgens dewelke een in een lidstaat belastingplichtige onderneming middels een licentieovereenkomst knowhow voor het verrichten van diensten met volwassenencontent via een interactieve webgebaseerde communicatietechnologie alsook het gebruiksrecht ervan overdraagt naar een in een andere lidstaat belastingplichtige onderneming, in omstandigheden die worden gekenmerkt door het feit dat de btw-druk van de lidstaat waar de licentieverkrijgende onderneming is gevestigd, lager is voor de overgedragen dienst?
8. Welk belang moet in omstandigheden als die van de onderhavige zaak, naast het fiscale voordeel dat beweerdelijk kan worden verkregen, worden gehecht aan commerciële overwegingen van de licentieverlenende onderneming? Is het in deze context met name voor de uitlegging van belang dat de bestuurder en volledige eigenaar van de licentieverlenende handelsonderneming de natuurlijke persoon is die de knowhow oorspronkelijk heeft ontwikkeld?
9. Kan bij de beoordeling van het misbruik rekening worden gehouden met omstandigheden die vergelijkbaar zijn met die van het hoofdgeding, zoals de technische en infrastructurele gegevens in verband met de invoering en uitvoering van de dienst waarop de betrokken verrichting betrekking heeft, en de opleiding van het personeel waarover de licentieverlenende onderneming voor de betrokken dienstverlening beschikt, en zo ja, welk belang hebben die omstandigheden?
10. Moeten de artikelen 2, lid 1, sub c, 24, lid 1, 43 en 273 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU en artikel 325 VWEU, in casu aldus worden uitgelegd dat de belastingdienst van een lidstaat bij een dienstverrichting en met het oog op de identificatie van de dienstverrichter, teneinde daadwerkelijke naleving te verzekeren van de verplichting voor de Unielidstaten om het totale btw-bedrag daadwerkelijk en tijdig te innen en om derving van begrotingsinkomsten ingevolge belastingfraude en - ontduiking over de grenzen van de lidstaten heen te vermijden, met het oog op vaststelling van de feiten in de onderzoeksfase van de fiscale bestuurlijke procedure gerechtigd is om gegevens, informatie en bewijzen alsook registers met gegevens die de onderzoeksinstantie van de belastingdienst buiten medeweten van de belastingplichtige in het kader van een strafrechtelijke procedure heeft verkregen, te gebruiken en om haar oordeel over de fiscale gevolgen daarop te baseren? Moeten die artikelen voorts aldus worden uitgelegd dat de bestuursrechter die uitspraak doet over het beroep tegen het administratief besluit van de belastingdienst van de lidstaat, bevoegd is om die elementen als bewijzen te betrekken in de beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit?
11. Moeten de artikelen 2, lid 1, sub c, 24, lid 1, 43 en 273 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU en artikel 325 VWEU, in casu aldus worden uitgelegd dat, teneinde daadwerkelijke naleving te verzekeren van de verplichting voor de Unielidstaten om het totale btw-bedrag daadwerkelijk en tijdig te innen en met het oog op de uitvoering van de verplichting voor de lidstaten om te zorgen voor de naleving van de aan de belastingplichtige opgelegde verplichtingen, de beoordelingsmarge waarover de belastingdienst van de lidstaat bij het gebruik van de middelen beschikt de bevoegdheid omvat om aanvankelijk voor strafrechtelijke doeleinden verkregen bewijzen te gebruiken om belastingontduikende gedragingen te bestraffen, zelfs wanneer het eigen nationale recht niet toelaat dat buiten medeweten van de betrokkene informatie wordt verkregen in een bestuurlijke procedure die ertoe strekt belastingontduikende gedragingen te bestraffen, of die informatieverkrijging in de strafrechtelijke procedure onderwerpt aan waarborgen waarin de bestuurlijke fiscale procedure niet voorziet, waardoor de overheidsdienst tegelijk de bevoegdheid verkrijgt om te handelen in overeenstemming met het beginsel van bewijsvrijheid?
12. Staat artikel 8, lid 2, EVRM juncto artikel 52, lid 2, van het Handvest, eraan in de weg dat de in de tiende en elfde vraag bedoelde bevoegdheid wordt toegekend aan de belastingdienst van de lidstaat, of kan het in de omstandigheden van het onderhavige geval met het oog op de bestrijding van belastingontduiking gerechtvaardigd worden geacht om in het kader van een bestuurlijke fiscale procedure met het oog op de daadwerkelijke inning van de belasting en ten behoeve van de „economische welvaart van het land”gebruik te maken van de conclusies die kunnen worden getrokken uit buiten medeweten van de betrokkene verkregen informatie?
13. Heeft de belastingdienst van de lidstaat, voor zover uit het antwoord op de tiende tot en met de twaalfde vraag blijkt dat hij dergelijke bewijzen in de bestuurlijke procedure mag gebruiken, teneinde de volle werking van het recht op een behoorlijk bestuur en het recht op verweer overeenkomstig de artikelen 7, 8, 41 en 48 juncto artikel 51, lid 1, van het Handvest te waarborgen, de absolute verplichting om de belastingplichtige in de bestuurlijke procedure te horen, om hem toegang te verzekeren tot de conclusies die zijn getrokken uit de buiten zijn medeweten verkregen informatie en om rekening te houden met de doelstelling waarvoor de in die bewijzen vervatte gegevens waren verkregen, of staat in die context de omstandigheid dat de buiten medeweten van de betrokkene verkregen informatie uitsluitend voor een strafrechtelijk onderzoek is bestemd, zonder meer in de weg aan het gebruik van dergelijke bewijzen?
14. Indien bewijzen worden verkregen en gebruikt die indruisen tegen de artikelen 7, 8, 41 en 48 juncto artikel 47 van het Handvest, voldoet dan aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte een nationale regeling op grond waarvan de betwisting in rechte van de procedurele regelmatigheid van beslissingen in belastingzaken enkel kan slagen en leiden tot nietigverklaring van de beslissing indien, naargelang van de omstandigheden van het geval, de bestreden beslissing daadwerkelijk anders zou kunnen hebben geluid indien de procedurele onregelmatigheid niet zou zijn begaan en die onregelmatigheid bovendien gevolgen heeft gehad voor verzoeksters individuele rechtspositie, of moeten die procedurele onregelmatigheden in een ruimere context in aanmerking worden genomen, ongeacht welke gevolgen de met het Handvest strijdige procedurele onregelmatigheid heeft voor de uitkomst van de procedure?
15. Vereist de doeltreffendheid bedoeld in artikel 47 van het Handvest dat de bestuursrechter die uitspraak doet over het beroep tegen het bestuurlijke besluit van de belastingdienst van de lidstaat, in een procedurele situatie als het onderhavige geval, kan nagaan of de verkrijging in een strafrechtelijke procedure van de voor strafrechtelijke doeleinden en buiten medeweten van de betrokkene verzamelde bewijzen rechtmatig was, met name wanneer de belastingplichtige tegen wie ook een strafrechtelijke procedure is ingesteld, geen kennis heeft van die documenten en evenmin de rechtmatigheid van die documenten bij een rechtbank heeft kunnen betwisten?
16. Moet, gelet eveneens op de zesde vraag, verordening (EU) nr. 904/2010 van de Raad betreffende de administratieve samenwerking en de bestrijding van fraude op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde, met name in het licht van punt 7 van de considerans ervan – waarin staat te lezen dat de lidstaten voor de belastinginning moeten samenwerken om er voor te helpen zorgen dat de btw juist wordt geheven en daarom niet alleen moeten toezien op de juiste toepassing van de op hun eigen grondgebied verschuldigde belasting, maar ook de andere lidstaten moeten bijstaan om te zorgen voor de juiste toepassing van de belasting die verband houdt met een op hun grondgebied verrichte activiteit maar verschuldigd is in een andere lidstaat – aldus worden uitgelegd dat de belastingdienst van de lidstaat die de belastingschuld ontdekt, in een feitelijke situatie als die van het onderhavige geval, een verzoek moet richten tot de belastingdienst van de lidstaat waarin de aan de belastingcontrole onderworpen belastingplichtige zijn belastingplicht reeds heeft voldaan?
17. Indien de zestiende vraag bevestigend wordt beantwoord en wanneer om die reden voor een rechter wordt opgekomen tegen de beslissingen van de belastingdienst van de lidstaat en wordt vastgesteld dat zij wegens de niet-verkrijging van de informatie en het ontbreken van het verzoek procedureel gezien onregelmatig zijn, welke gevolgen dient de rechter die uitspraak doet over het beroep tegen de door die belastingdienst genomen beslissingen, gelet op hetgeen in de veertiende vraag is uiteengezet, daaraan te verbinden?

Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten