C-419/20 en C-427/20 Gräfendorfer Geflügel - und Tiefkühlkost e.a.

Contentverzamelaar

C-419/20 en C-427/20 Gräfendorfer Geflügel - und Tiefkühlkost e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     28 oktober 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     14 december 2020

Trefwoorden : douane; antidumping;

Onderwerp :

-           Verordening nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek;

-           Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie;

-           Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China;

Feiten:

In de zaak C-419/20 zijn partijen het erover oneens of over onrechtmatig vastgestelde en krachtens een onherroepelijk geworden vonnis van het Finanzgericht Hamburg terugbetaalde antidumpingrechten, rente verschuldigd is. In de zaak C-427/20 zijn partijen het erover oneens of over rechten die het verwerende douanekantoor bij verzoekster heeft nagevorderd, maar haar na een definitieve rechterlijke beslissing weer heeft terugbetaald, rente verschuldigd is.

Overweging:

Uit het oogpunt van het Unierecht is het niet duidelijk of verzoekster ook rente kan vorderen voor de periode vanaf de voldoening van de onrechtmatig door verweerder vastgestelde antidumpingrechten / nagevorderde invoerrechten tot aan het instellen van haar beroep tegen de navorderingsaanslagen. In het nationale recht ontbreekt hiervoor een wettelijke basis. Het succesvol slagen van het door verzoekster ingestelde beroep is afhankelijk van de vraag of zij haar rentevordering kan baseren op de door het Hof ontwikkelde Unierechtelijke recht op rentevergoeding.

Prejudiciële vragen:

C-419/20 Is er van een schending van het Unierecht − als voorwaarde voor het door het Hof van  Justitie van de Europese Unie ontwikkelde Unierechtelijke recht op rentevergoeding – ook sprake, wanneer een overheidsinstantie van een lidstaat overeenkomstig het Unierecht een heffing oplegt, maar een rechter van die lidstaat nadien vaststelt dat de feitelijke voorwaarden voor de inning van die heffing niet zijn vervuld?

C-427/20 Is er van een schending van het Unierecht − als voorwaarde voor het door het HvJEU ontwikkelde Unierechtelijke recht op rentevergoeding − ook sprake wanneer een overheidsinstantie van een lidstaat een heffing in strijd met rechtsgeldige bepalingen van het Unierecht oplegt en een rechter van een lidstaat deze schending van het Unierecht vaststelt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-365/15; C-201/04; Mitsui Co. Deutschland C-256/07; Zuckerfabrik C-113/10, C-147/10 en C-234/10; C-565/11; C-249/10 P; Test Claimants in the FII Group Litigation C-446/04; Littlewoods Retail e. a. C-591/10;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal; BZ;