C-42/17 PPA M.A.S. et M.B.

Contentverzamelaar

C-42/17 PPA M.A.S. et M.B.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   3 maart 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   17 maart 2017 (fatale termijn)
(vrl) datum mondelinge behandeling…..29 mei 2017 (14.30 uur)

Trefwoorden: strafrecht; verjaring; fiscale fraude; legaliteitsbeginsel

Onderwerp: - VWEU artikel 325 (fraudebestrijding)

Wat verzoekers (precies) op hun kerfstok hebben blijft in het ongewisse maar duidelijk is dat het om verjaring in (fraude)strafzaken gaat. Het Hof van Beroep Milaan diende vast te stellen of de ITA wet tot ratificatie en uitvoering van het Verdrag van Lissabon in overeenstemming is met de ITA Gw en met name met het daarin neergelegde strafrechtelijke legaliteitsbeginsel, voor zover VWEU artikel 325, leden 1 en 2, zoals uitgelegd door het arrest van het HvJEU in de zaak Taricco (C-105/14) bij deze wet wordt uitgevoerd. De zaak ligt nu voor bij het constitutioneel hof.

De verwijzende ITA rechter (Constitutioneel Hof) memoreert dat in het ITA WSr is vastgelegd dat handelingen die de verjaring stuiten de verjaringstermijn in de regel, behoudens bijzondere gevallen, slechts met een vierde kunnen verlengen. Op grond van het arrest Taricco moet de strafrechter echter deze verjaringsvoorschriften buiten toepassing laten wanneer blijkt dat deze verlenging niet volstaat om in een groot aantal gevallen ernstige fraude te bestraffen waardoor de financiële belangen van de EU worden geschaad (mislopen btw). Toepassing van het arrest kan echter leiden tot strijd met het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel omdat het ook geldt voor handelingen die dateren van vóór publicatie van het Taricco-arrest en zo met terugwerkende kracht strengere regels voor strafbaarstelling stelt. Bijkomend probleem is dat of sprake is van ‘ernstige’ fraude door de rechter moet worden bepaald. Het is nu aan het Constitutioneel Hof om vast te stellen of het arrest een regel brengt die strijdig is met de ITA rechtsorde of dat het arrest zo kan worden uitgelegd dat elk conflict met de ITA Gw uitgesloten is. Voorrang van het EUrecht wordt onder voorwaarden erkend. Er mag met name geen strijd met grondbeginselen, zoals het legaliteitsbeginsel, bestaan. Hieronder valt ook de regel dat strafbepalingen duidelijk moeten zijn en geen terugwerkende kracht mogen hebben, en de verjaring van strafbare feiten. In ITA is verjaring een materieelrechtelijk begrip (in tegenstelling tot in veel andere LS). De wettelijke ITA regeling van de verjaring hangt af van de maatschappelijke onrust die een bepaald delict veroorzaakt, en gaat uit van de premisse dat na het verstrijken van een bepaalde tijd nadat de feiten zijn gepleegd de noodzaak tot bestraffing afneemt en de dader het recht verwerft om te worden vergeten. Dit vereist nauwkeurige beschrijving van de verjaringsregeling en het van kracht zijn op het moment van het plegen van de feiten. ‘Taricco’ sluit meer aan bij het procesrechtelijk begrip, maar het betreft geen EU-voorschrift of bevoegdheid. De rechter wijst op de noodzaak te voldoen aan het bepaaldheidsvereiste van de materiële strafrechtelijke normen, zoals ook in EVRM artikel 7 is vereist. Duidelijk is dat betrokkenen vóór het Taricco-arrest redeljkerwijs niet konden weten dat de ITA rechter de ITA verjaringsbepaling mogelijk buiten toepassing diende te laten. De rechter vraagt zich af of het Taricco-arrest de rechter niet de bevoegdheid verleent om keuzes te maken op basis van discretionaire strafrechtspolitieke overwegingen. Hij acht het onmogelijk dat een rechter kan oordelen dat aan de eisen van Taricco is voldaan. Vanwege de grote onzekerheid die is ontstaan over de betekenis die in aanhangige strafprocedures aan het EUrecht dient te worden gegeven en de wens deze onzekerheid zo snel mogelijk te doen verdwijnen vraagt de rechter het HvJEU de volgende vragen volgens de versnelde procedure te beantwoorden. (Aan dat verzoek is voldaan).

(1) Moet artikel 325, leden 1 en 2, VWEU aldus worden uitgelegd dat de strafrechter een nationale verjaringsregeling die in een groot aantal gevallen belet dat ernstige fraude wordt bestraft waardoor de financiële belangen van de Europese Unie worden geschaad, of die voor gevallen van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, kortere verjaringstermijnen stelt dan voor gevallen van fraude waardoor de financiële belangen van de betrokken lidstaat worden geschaad, buiten toepassing dient te verklaren, ook wanneer hiervoor geen voldoende bepaalde wettelijke grondslag aanwezig is?

(2) Moet artikel 325, leden 1 en 2, VWEU aldus worden uitgelegd dat de strafrechter een nationale verjaringsregeling die in een groot aantal gevallen belet dat ernstige fraude wordt bestraft waardoor de financiële belangen van de Europese Unie worden geschaad, of die voor gevallen van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, kortere verjaringstermijnen stelt dan voor gevallen van fraude waardoor de financiële belangen van de betrokken lidstaat worden geschaad, buiten toepassing dient te verklaren, ook wanneer de verjaring in de rechtsorde van de betrokken lidstaat onderdeel vormt van het materiële strafrecht en onderworpen is aan het legaliteitsbeginsel?

(3) Moet het arrest van de Grote kamer van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 september 2015, Taricco, C-105/14, aldus worden uitgelegd dat de strafrechter een nationale verjaringsregeling die in een groot aantal gevallen belet dat ernstige fraude wordt bestraft waardoor de financiële belangen van de Europese Unie worden geschaad, of die voor gevallen van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, kortere verjaringstermijnen stelt dan voor gevallen van fraude waardoor de financiële belangen van de betrokken lidstaat worden geschaad, buiten toepassing dient te verklaren, ook wanneer dit in strijd is met de grondbeginselen van de Italiaanse constitutionele orde en met de door de grondwet van de betrokken lidstaat erkende onvervreemdbare rechten van de persoon, met name met het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-105/14 Taricco

Specifiek beleidsterrein: VenJ, FIN

Gerelateerde documenten