C-420/22 NW

Contentverzamelaar

C-420/22 NW

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    25 oktober 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    11 december 2022

Trefwoorden: verblijfsvergunning, minderjarig kind, vreemdelingendienst, nationale veiligheid

Onderwerp: Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen

Feiten:

Verzoeker, die de Turkse nationaliteit bezit, is sinds 2004 gehuwd met een Hongaarse staatsburger. Uit het huwelijk is in 2005 een kind geboren dat de Hongaarse nationaliteit bezit. Beslissend op de in augustus 2012, na meer dan vijf jaar legaal en ononderbroken verblijf in Hongarije, door verzoeker ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote en kind heeft de vreemdelingendienst verzoeker in het bezit gesteld van een permanente verblijfskaart, geldig tot en met 31-10-2022. Het bureau voor de bescherming van de grondwet, dat op verzoek van de vreemdelingendienst optrad als adviserende overheidsinstantie, heeft in zijn advies geoordeeld dat het verblijf van verzoeker op Hongaars grondgebied een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Gelet hierop heeft de vreemdelingendienst de verblijfskaart van verzoeker bij besluit van 22-01-2021 ingetrokken en verzoeker bevolen het Hongaarse grondgebied te verlaten. Het bureau voor de bescherming van de grondwet heeft de informatie met betrekking tot het met de nationale veiligheid strijdige karakter van verzoekers verblijf op grond van wet CLV van 2009 gekwalificeerd als nationale gerubriceerde informatie, zodat verzoeker noch de vreemdelingendienst kennis heeft genomen van de inhoud ervan. Volgens verzoeker heeft verweerder niet aangetoond dat zijn verblijf in Hongarije een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. De vreemdelingenrechtelijke autoriteiten hebben immers geen kennis kunnen nemen van de met redenen omklede motivering van de deskundigenadviezen en de daaraan ten grondslag liggende feiten. De aanvullende prejudiciële vragen hebben betrekking op het kind die verzoeker en zijn echtgenote vanaf de geboorte samen hebben opgevoed. Verzoeker is de vader van een minderjarig kind met de Hongaarse nationaliteit. Om die reden valt zijn situatie overeenkomstig artikel 20 VWEU binnen het bereik van het Unierecht, gelet op de tussen de vader en het kind bestaande afhankelijkheidsverhouding.

Overweging:

De eerste, de tweede en de derde vraag zijn gerezen omdat de vreemdelingendienst volgens de aangehaalde nationale wetgeving en de rechtspraak van de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) niet verplicht is om de beslissing betreffende de intrekking van de permanente verblijfskaart inhoudelijk te motiveren voor zover die beslissing gebaseerd is op gerubriceerde gegevens die verband houden met redenen van nationale veiligheid, en omdat ook de adviserende overheidsinstantie niet verplicht is om haar op gerubriceerde gegevens gebaseerde deskundigenadvies te motiveren. Volgens de verwijzende rechter is het noodzakelijk om te verduidelijken wat verstaan moet worden onder de essentie van de gerubriceerde informatie. De vierde vraag is ingegeven door het feit dat inhoudelijke  vreemdelingenrechtelijke beslissingen betreffende het verblijfsrecht, waaronder inbegrepen het recht op privéleven en familie- en gezinsleven, alsook de rechten van het kind (intrekking of weigering van afgifte van een verblijfsvergunning), volgens de Hongaarse wetgeving worden genomen bij besluiten van de vreemdelingendienst waaraan geen zorgvuldig onderzoek naar de aanwezigheid en de toepasselijkheid van de weigeringsgrond in het individuele geval is voorafgegaan, waarbij geen rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene en de afweging van de noodzakelijkheid en evenredigheid achterwege is gelaten. Met betrekking tot de aanvullende vragen stelt de verwijzende rechterlijke instantie dat eerste verweerder het Unierecht heeft geschonden door het enkele feit dat niet is getoetst of verzoeker binnen de werkingssfeer van artikel 20 VWEU viel. Uit de stukken blijkt namelijk dat verzoeker duurzaam samenwoont met de andere ouder – die Unieburger is – van zijn minderjarig kind, zodat overeenkomstig het arrest Subdelegación del Gobierno en Toledo de afhankelijkheidsverhouding op weerlegbare wijze moet worden vermoed. In het middels beschikking nr. 39 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is de verwijzende rechterlijke instantie ervan uitgegaan dat verzoeker onder richtlijn 2003/109/EG valt. Mocht het Hof evenwel anders oordelen, dan zou ook moeten worden getoetst of verzoeker binnen de werkingssfeer van artikel 20 VWEU valt. Om die reden heeft de verwijzende rechterlijke instantie de prejudiciële vragen aangevuld.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 10, lid 1, van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en in voorkomend geval ook met de artikelen 7 en 24 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling vereist dat de autoriteit van de lidstaat die om redenen die verband houden met de nationale veiligheid en/of de openbare orde of openbare veiligheid een besluit neemt tot intrekking van de eerder verleende status van langdurig ingezetene, alsook de adviserende overheidsinstantie die een beslissing neemt over de geheimverklaring van de betreffende informatie, erop toezien dat de betrokken onderdaan van een derde land en zijn raadsman hoe dan ook het recht hebben om kennis te nemen, en gedurende de procedure gebruik te maken, van ten minste de essentie van de geheime of gerubriceerde informatie waarop het besluit wordt gebaseerd, indien de bevoegde autoriteit zich erop beroept dat redenen van nationale veiligheid zich tegen de verstrekking van die informatie verzetten?

2) Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wat moet dan in het licht van de artikelen 41 en 47 van het Handvest precies worden verstaan onder de „essentie” van de geheime informatie waarop het besluit wordt gebaseerd?

3) Moet artikel 10, lid 1, van richtlijn 2003/109, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van het op geheime of gerubriceerde informatie berustende deskundigenadvies van de adviserende overheidsinstantie en het op dat advies gebaseerde inhoudelijke besluit van de vreemdelingendienst, ook de bevoegdheid moet hebben om de rechtmatigheid (noodzakelijkheid en evenredigheid) van de geheimverklaring te toetsen en om, indien de geheimverklaring onrechtmatig is, de betrokkene en zijn raadsman via zijn eigen beslissing in staat te stellen om kennis te nemen en gebruik te maken van alle aan het advies en het besluit ten grondslag liggende informatie of om, indien de geheimverklaring rechtmatig is, de betrokkene via zijn eigen beslissing in staat te stellen om gedurende de vreemdelingenrechtelijke procedure kennis te nemen en gebruik te maken van ten minste de essentie van de geheime informatie?

4) Moeten artikel 9, lid 3, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 2003/109, gelezen in samenhang met de artikelen 7 en 24, artikel 51, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de intrekking van de eerder verleende status van langdurig ingezetene geschiedt bij een niet met redenen omkleed besluit dat

i) uitsluitend is gebaseerd op een standaardverwijzing naar het evenmin met redenen omkleed doch bindend deskundigenadvies inzake het bestaan van gevaar voor/schending van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of de openbare orde, waarvan geen afwijking mogelijk is, en

ii) dus wordt genomen zonder zorgvuldige beoordeling van het bestaan van de redenen van nationale veiligheid, openbare veiligheid of openbare orde in het specifieke geval van de betrokkene en zonder rekening te houden met zijn persoonlijke omstandigheden en de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid?

Addendum:

a) Moet artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: „VWEU”), gelezen in samenhang met de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de praktijk van een lidstaat waarbij de verblijfsvergunning die eerder is verleend aan een derdelander wiens minderjarig kind en echtgenote onderdanen van een lidstaat van de Unie zijn en in die lidstaat wonen, wordt ingetrokken zonder dat eerst wordt beoordeeld of het betrokken gezinslid, de derdelander, zich kan beroepen op een afgeleid verblijfsrecht krachtens artikel 20 VWEU?

b) Moet artikel 20 VWEU, gelezen in samenhang met de artikelen 7 en 24 en de artikelen 51, lid 1, en 52, lid 1, van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat, als er sprake is van een afgeleid verblijfsrecht krachtens artikel 20 VWEU, de nationale bestuurlijke en rechterlijke instanties ook het Unierecht moeten toepassen wanneer middels een besluit van de vreemdelingendienst een permanente verblijfskaart wordt ingetrokken en er ter onderbouwing daarvan wordt verwezen naar de uitzonderingen met betrekking tot de nationale veiligheid, openbare orde en openbare veiligheid, alsook wanneer de noodzakelijkheid en evenredigheid van de beperking van het verblijfsrecht worden getoetst in het geval dat een dergelijke uitzondering inderdaad aan de orde blijkt?

c) Indien verzoeker binnen de werkingssfeer van artikel 20 VWEU valt, verzoekt de verwijzende rechterlijke instantie het Hof om ook in het licht van dat artikel te antwoorden op de eerste tot en met de vierde vraag in het door haar middels beschikking nr. 39 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing.

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Subdelegación del Gobierno en Toledo (Verblijfsrecht van een gezinslid – Onvoldoende bestaansmiddelen) (C 451/19 en C 532/19), ZZ (C-300/11), (gevoegde zaken C-584/10 P, C-593/10 P en C-595/10 P), Unitrading Ltd./Staatssecretaris van Financiën (C-437/13), ZK (C-432/20)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB