C-420/24 Sindicatul Drumarilor Elie Radu
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 7 augustus 2024 Schriftelijke opmerkingen: 24 september 2024
Trefwoorden: arbeidstijd
Onderwerp: - Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd: artikel 2, punt 1 en artikel 6, eerste alinea, onder b); - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 31, lid 2.
Feiten: Verzoekende partij werknemer ‘BZ’, is in dienst bij verwerende partij, de nationale maatschappij voor het beheer van de wegeninfrastructuur. Voor zijn functie moet hij naar meerdere plaatsen reizen om er controles uit te voeren op de bouwplaatsen. De reizen worden uitgevoerd met een personenauto die door de werkgever beschikbaar wordt gesteld, en wordt gewoonlijk door een chauffeur bestuurd. BZ heeft aan zijn werkgever gevraagd om de 31,5 uur die de reizen met zich mee hebben gebracht, uit te laten betalen omdat dit volgens hem onder werktijd valt. De werkgever heeft dit verzoek geweigerd. Bij de rechter in eerste aanleg werd het verzoek van BZ ook geweigerd, omdat de reis niet als arbeidstijd gezien werd.
Overweging: Op grond van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 is arbeidstijd ‘de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken’. De verwijzende rechter haalt rechtspraak van het Hof aan, waaruit blijkt dat de situatie waarin werknemers hun tijd niet vrij kunnen besteden, duidt op arbeidstijd in de zin van richtlijn 2003/88. De uren die BZ gebruikte voor het vervoer naar de bouwplaatsen kunnen volgens de verwijzende rechter niet vrijelijk worden besteed, mede omdat het gaat om erg lange afstanden die afgelegd worden. Daarnaast wil de verwijzende rechter duidelijkheid over de maximale arbeidsduur van werknemers, en of de nationale regels wel in overeenstemming zijn met artikel 31, lid 2, van het Handvest.
Prejudiciële vragen: 1) Moet artikel 2, punt 1, van richtlijn [2003/88] aldus worden uitgelegd dat de tijd die een werknemer, buiten de normale arbeidsuren, besteedt aan de reis naar een andere dan zijn vaste of gebruikelijke werkplek om er zijn werkzaamheden of functie uit te oefenen overeenkomstig de instructies van zijn werkgever, alsook de tijd die hij besteedt aan de terugreis, deel uitmaken van de „arbeidstijd”? 2) Moeten artikel 31, lid 2, van het [Handvest] en artikel 6, eerste alinea, onder b), van richtlijn [2003/88] aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan de tijd die een werknemer besteedt aan de reis naar een andere dan zijn vaste of gebruikelijke werkplek om er zijn werkzaamheden of functie uit te oefenen overeenkomstig de instructies van zijn werkgever, en de tijd die hij aan de terugreis besteedt, buiten beschouwing worden gelaten wanneer wordt bepaald of de drempel van de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd wordt bereikt om het aantal overuren te berekenen overeenkomstig de nationale definitie van overwerk op grond waarvan uitsluitend „arbeid verricht buiten de normale wekelijkse arbeidstijd” als overwerk wordt beschouwd?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-266/14 Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras; C-518/15 ; C-303/98 Sindicato de Médicos de Asistencia Pública (Simap)
Specifiek beleidsterrein: SZW