C-421/14 Banco Primus SA
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 30 oktober 2014 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 16 november 2014 Schriftelijke opmerkingen: 16 december 2014 Trefwoorden: consumentenbescherming; oneerlijke bedingen; ambtshalve toetsing
Onderwerp: Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
Helaas weer een SPA consumentenaffaire: dit keer is Jesús Gutiérrez García de gedupeerde. Op 12 juni 2008 sluit hij voor zijn woonhuis een leningsovereenkomst met hypothecaire zekerheid afgesloten met een looptijd van 47 jaar (= 564 termijnen). Na zeven onbetaalde termijnen besluit verzoeker in december 2009 de lening op te eisen. De totale schuld van € 86.341,50 is als volgt opgebouwd: – € 80 962,82 nog af te lossen hoofdsom; – € 359,99 achterstallige vervallen hoofdsom; – € 1.935,59 verschuldigde gewone rente over achterstallige vervallen en opeisbare termijnen; – € 196,02 vertragingsrente over achterstallige opeisbare termijnen; – € 248,20 verschuldigde en niet-betaalde rente; – € 2.428,88 boete wegens vervroegde ontbinding; – € 210 vergoeding voor geweigerde onbetaalde termijnen. In maart 2010 leidt de bank een hypothecaire executieprocedure in; openbare verkoop vindt plaats in januari 2011 en brengt (slechts) 50% van de taxatiewaarde op. Verzoeker koopt de zaak, omdat er geen andere bieders waren. In mei 2013 wordt een nieuwe wet aangenomen waarin verbeteringen zijn opgenomen ter bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur. Verzoekster heeft daarop de vertragingsrente herberekend en op nul gesteld. In juni 2014 tekent García verzet aan tegen de gevoerde procedure op grond van oneerlijkheid van het beding. Hij wordt door de Rb ontvankelijk verklaard maar verzoeker stelt dat het verzet tardief is.
De verwijzende SPA rechter (Eerste aanleg Santander) constateert dat het verzet door García is neergelegd nadat de overgangsbepaling van de betreffende wet was verstreken, hetgeen tot afwijzing moet leiden. Maar García stelt dat toepassing in het geheel niet had gemogen wegens strijd met EURrecht. Verzoeker benadrukt dat er geen zaak meer is nu de vertragingsrente op nul is gezet. De verwijzende rechter vraagt zich af of er ook een beperking in de tijd is van de mogelijkheid tot rechterlijke toetsing. Ook twijfelt hij welke beoordelingscriteria hij dient toe te passen voor het eventueel oneerlijke karakter van onder meer de vervroegde beëindiging en het stellen van verzoeker van het boekjaar op 360 dagen. Over beide zaken is door verzoeker niet met García onderhandeld. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor: Eerste groep vragen: 1) Moet de vierde overgangsbepaling van Ley 1/2013 aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan de bescherming van de belangen van de consument? 2) Mag een consument krachtens richtlijn 93/13 [...], meer bepaald de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, daarvan, en in aanmerking genomen de bescherming van consumenten en gebruikers overeenkomstig de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid[,] nog opkomen tegen oneerlijke bedingen nadat de daarvoor in de nationale wettelijke bepaling vastgestelde periode is verstreken, zodat de nationale rechter zich over die bedingen moet uitspreken? 3) Dient de nationale rechter krachtens richtlijn 93/13 [...], meer bepaald de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, daarvan, en met het oog op de bescherming van consumenten en gebruikers overeenkomstig de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid[,] ambtshalve te beoordelen of er sprake is van een oneerlijk beding en daaraan de nodige rechtsgevolgen te verbinden, ook wanneer hij eerder bij een dergelijke beoordeling tot de tegenovergestelde slotsom is gekomen of die beoordeling heeft geweigerd bij een beslissing die overeenkomstig het nationale procesrecht definitief is geworden? Tweede vraag: 4) Volgens welke criteria is de prijs-kwaliteitverhouding van invloed op de beoordeling van de oneerlijkheid van de niet-wezenlijke voorwaarden van de overeenkomst? Moeten bij de indirecte beoordeling van dergelijke factoren de in nationale bepalingen vastgelegde wettelijke prijsmaxima in aanmerking worden genomen? Kunnen bedingen die in abstracto geldig zijn, hun geldigheid verliezen wanneer wordt vastgesteld dat de transactieprijs zeer hoog [is] [vergeleken met] de normale marktprijs? Derde vraag: 5) Kan voor de toepassing van artikel 4 van richtlijn 93/13 rekening worden gehouden met omstandigheden die zich na het sluiten van de overeenkomst hebben voorgedaan, wanneer het onderzoek van de nationale bepaling daar aanleiding toe geeft? Vierde groep vragen: 6) Moet artikel 693, lid 2, van de Ley de Enjuiciamiento Civil, herzien bij wet 1/2013 (wetboek van burgerlijke rechtsvordering), aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan de bescherming van de belangen van de consument? 7) Dient de nationale rechter die vaststelt dat het in een overeenkomst vervatte beding inzake vervroegde opeisbaarheid van de lening oneerlijk is, krachtens richtlijn 93/13 [...], meer bepaald de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, daarvan, en met het oog op de bescherming van consumenten en gebruikers overeenkomstig de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, dat beding als niet geschreven te beschouwen met alle daaruit voortvloeiende gevolgen, ook wanneer de verkoper pas heeft gehandeld nadat de in de nationale bepaling vastgestelde minimumperiode was verstreken?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-618/10 Banco Espanol de Crédito; C-488/11 Asbeek e.a. Specifiek beleidsterrein: VenJ mede EZ