C-422/19 en C-423/19 Hessischer Rundfunk ea
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 28 juli 2019 Schriftelijke opmerkingen: 14 september 2019
Trefwoorden : monetair beleid; betaalmiddelen;
Onderwerp :
- VWEU, in het bijzonder de artikelen 2, 3 en 128;
- Protocol (nr. 4) betreffende de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank (hierna: Statuten van het ESCB en de ECB);
- Verordening (EG) nr. 974/98 van de Raad van 3 mei 1998 over de invoering van de euro;
- Aanbeveling 2010/191/EU van de Commissie van 22 maart 2010 betreffende de draagwijdte en de gevolgen van de hoedanigheid van wettig betaalmiddel van eurobankbiljetten en –munten;
Feiten:
De feiten en de motivering in C-423/19 komen in wezen overeen met, en de prejudiciële vragen zijn identiek aan die in zaak C-422/19. Verzoeker is eigenaar van een appartement gelegen binnen het gebied van verweerder, een regionale publiekrechtelijke omroeporganisatie. Om die reden is hij op grond van §2(1) RBStV verplicht verweerder een omroepbijdrage te betalen. Verzoeker wil de omroepbijdrage in contanten te betalen, wat de verweerder heeft geweigerd onder verwijzing naar §10(2) van zijn reglement. Volgens deze bepaling kan de omroepbijdrage alleen giraal via automatische overschrijving, afzonderlijke overboeking of periodieke overschrijving worden betaald. Partijen zijn het oneens over de verplichting tot aanvaarding van eurobankbiljetten. Ter motivering voert verzoeker aan dat §14(1) BBankG (wet inzake de Duitse centrale bank) en artikel 128(1) derde zin VWEU voorzien in een onvoorwaardelijke en onbeperkte verplichting tot aanvaarding van eurobankbiljetten als middel ter voldoening van geldschulden. Deze verplichting kan volgens verzoeker alleen worden beperkt door een overeenkomst tussen de betrokkenen of krachtens een machtiging in de federale wetgeving respectievelijk een Unierechtelijke machtiging. Dit geldt ook wanneer praktische redenen in het kader van zogenoemde massaprocedures vóór de uitsluiting van een betaling in contanten pleiten.
Overweging:
De verwijzende rechter vraagt zich o.a. af of §14(1) tweede zin BBankG niet-toepasselijk is, omdat dit artikel niet in overeenstemming is met de exclusieve bevoegdheid van de Unie op het gebied van het monetaire beleid. Op basis van de rechtspraak van het Hof kan de verwijzende rechter niet definitief beslissen of de exclusieve bevoegdheid van de Unie zich uitstrekt tot de regeling van de rechtsgevolgen die verbonden zijn aan de hoedanigheid van de eurobankbiljetten als wettig betaalmiddel, en of er daarom overeenkomstig artikel 2(1) VWEU sprake is van een “blokkering” van de wetgeving van de lidstaten.
Prejudiciële vragen:
1. Verzet de exclusieve bevoegdheid die de Europese Unie krachtens artikel 2, lid 1, juncto artikel 3, lid 1, onder c), VWEU heeft op het gebied van het monetair beleid voor de lidstaten die de euro als munt hebben, zich tegen een handeling van een van deze lidstaten die voorziet in een verplichting van publieke instanties van de lidstaat om bij de nakoming van een van overheidswege opgelegde verplichting tot betaling van een geldsom eurobankbiljetten te aanvaarden?
2. Behelst de hoedanigheid van de in euro luidende bankbiljetten als wettig betaalmiddel zoals vastgelegd in artikel 128, lid 1, derde zin, VWEU, artikel 16, eerste alinea, derde zin, van het Protocol (nr. 4) betreffende de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank, alsmede artikel 10, tweede zin, van verordening (EG) nr. 974/98 van de Raad van 3 mei 1998 over de invoering van de euro, een verbod voor publieke instanties van een lidstaat om de nakoming van een van overheidswege opgelegde verplichting tot betaling van een geldsom door middel van dergelijke bankbiljetten te weigeren, of laat het Unierecht ruimte voor regelingen die voor bepaalde van overheidswege opgelegde betalingsverplichtingen een betaling met eurobankbiljetten uitsluiten?
3. Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: Kan een op het gebied van de exclusieve bevoegdheid van de Unie voor het monetaire beleid vastgestelde handeling van een lidstaat die de euro als munt heeft, worden toegepast voor zover en zolang de Unie geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-370/12; C-62/14; C-493/17;
Specifiek beleidsterrein: FIN;