C-423/21 Grand Production

Contentverzamelaar

C-423/21 Grand Production

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    4 oktober 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    20 november 2021

Trefwoorden: auteursrecht, recht op uitzending, territorialiteitsbeginsel

Onderwerp:

-           Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij

-           Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

Feiten:

Verzoekster is een Servische vennootschap die televisieprogramma’s produceert. De televisieprogramma’s worden door de derde verweerster online uitgezonden via haar streamingplatform. Het recht op uitzending van de derde verweerster beperkt zich tot Servië en Montenegro. Voor kijkers buiten deze landen wordt de toegang tot de programma’s geblokkeerd op basis van het IP-adres vanwaar toegang tot het platform wordt gezocht. Dit kan echter worden omzeild middels een VPN-tunnel. Tussen 30-4-2020 en 15-6-2020 konden de televisieprogramma’s van verzoekster in Oostenrijk worden bekeken via het streamingplatform van de derde verweerster, zonder hulp van een VPN-tunnel. Verzoekster stelt dat er sprake is van een inbreuk op het auteursrecht omdat haar televisieprogramma’s worden uitgezonden zonder haar toestemming. Daarbij eist de verzoekster staking van de uitzending van de televisieprogramma’s. Op 28-9-2020 is door het Handelsgericht Wien een beschikking gewezen inzake voorlopige maatregelen. Deze beschikking is bij het Oberlandesgericht Wien ten dele bevestigd en ten dele gewijzigd. De beschikking tegen de derde verweerster is onherroepelijk geworden in Oostenrijk, maar verzoekster wil met haar Revision bij het Oberste Gerichtshof bereiken dat de vordering tegen alle vier verweersters wereldwijd wordt toegewezen.

Overweging:

Dit verzoek om een prejudiciële beslissing is een aanvulling op het prejudiciële verzoek van het Oberste Gerichtshof in zaak C-426/21. De derde verweerster is de directe exploitant van een streamingplatform. Met de eerste twee vragen wil de verwijzende rechter te weten komen of de overige verweersters zich ook moeten verantwoorden voor een mededeling aan het publiek van beschermde programma-inhoud in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29. Het is de verwijzende rechter niet duidelijk of het opzettelijk vergemakkelijken van de onrechtmatige handelingen van derden daartoe zou volstaan, of dat aanvullend een bijzondere wilscomponent in aanmerking moet worden genomen. Tevens twijfelt de verwijzende rechter of het territorialiteitsbeginsel in casu van toepassing is.

Prejudiciële vragen:

I. Moet het begrip „mededeling [...] aan het publiek” in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10) aldus worden uitgelegd dat een dergelijke mededeling wordt gedaan door een (in casu niet in de Unie gevestigde) directe exploitant van een streamingplatform die

-           als enige over de inhoud en de blokkering van door hem verspreide tv-uitzendingen beslist en dit technisch uitvoert,

-           als enige de rechten van administrator voor het streamingplatform heeft,

-           kan beïnvloeden welke tv-programma’s eindgebruikers via de dienst kunnen ontvangen, maar geen invloed kan uitoefenen op de inhoud van de programma’s, en

-           als enige controleert welke programma’s en inhoud wanneer en op welk grondgebied te zien zijn, wanneer daarbij telkens

-           aan de gebruiker niet alleen toegang wordt verleend tot programma-inhoud met het online-gebruik waarvan de betrokken rechthebbenden hebben ingestemd, maar ook tot beschermde inhoud waarvoor die toestemming niet is verkregen, en

-           de directe exploitant van het streamingplatform weet dat zijn dienst ook de ontvangst van beschermde programma-inhoud zonder toestemming van de rechthebbenden mogelijk maakt, doordat de eindgebruikers VPN-diensten gebruiken die de indruk wekken dat het IP-adres en het apparaat van de eindgebruiker zich bevinden in gebieden waarvoor toestemming van de rechthebbenden is verkregen, maar

-           de ontvangst van beschermde programma-inhoud via het streamingplatform zonder toestemming van de rechthebbenden ook zonder VPN-tunnel gedurende meerdere weken daadwerkelijk mogelijk was?

II. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Moet het begrip „mededeling [...] aan het publiek” in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG aldus worden uitgelegd dat een dergelijke mededeling ook wordt gedaan door (in casu in de Unie gevestigde) derden die contractueel en/of vennootschapsrechtelijk met de in de eerste vraag beschreven platformexploitant zijn verbonden en die, zonder zelf invloed te hebben op de blokkering, de programma’s en de inhoud van de op het streamingplatform vertoonde uitzendingen,

-           adverteren voor het streamingplatform van de exploitant en zijn diensten, en/of

-           met de klanten testabonnementen sluiten die na 15 dagen automatisch eindigen, en/of - de klantenservice voor de klanten van het streamingplatform verzorgen, en/of

-           op hun website tegen betaling abonnementen voor het streamingplatform van de directe exploitant aanbieden en vervolgens als contractpartner van de klanten en als begunstigde optreden, waarbij deze abonnementen zodanig worden aangebracht dat er alleen uitdrukkelijk op wordt gewezen dat bepaalde programma’s niet beschikbaar zijn wanneer de klant bij het sluiten van de overeenkomst expliciet te kennen geeft deze programma’s te willen zien, maar dat de klant, wanneer hij dat niet aangeeft of er niet concreet navraag naar doet, daar niet vooraf op wordt gewezen?

III. Moeten artikel 2, onder a) en e), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG juncto artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1) aldus worden uitgelegd dat indien een benadeelde auteur aanvoert dat er inbreuk is gemaakt op auteurs- en naburige rechten die door de lidstaat van de aangezochte rechter worden gewaarborgd, deze rechter alleen kan beslissen over de schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat waartoe hij behoort – omdat het territorialiteitsbeginsel in de weg staat aan de bevoegdheid van de nationale rechter om kennis te nemen van buitenlandse inbreuken –, of kan of moet deze rechter ook oordelen over inbreuken die volgens de benadeelde auteur buiten dat grondgebied (wereldwijd) zijn gepleegd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-194/16; C-68/95; C-509/09 en C-161/10 eDate Advertising;

Specifiek beleidsterrein: EZK