C-426/22 SOLE-MiZo
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 30 augustus 2022 Schriftelijke opmerkingen: 16 oktober 2022
Trefwoorden: btw-rente, basisrentevoet
Onderwerp:
- Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) (btw-richtlijn);
- beginselen van fiscale gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en neutraliteit.
Feiten:
SOLE-MiZo Zrt. heeft bij de belastingdienst voor verschillende aangiftetijdvakken, lopend van december 2005 tot en met juni 2011, verzocht om betaling van rente over de aftrekbare btw die niet binnen een redelijke termijn was terugbetaald. Partijen zijn het erover eens dat de belastingdienst sinds 6 december 2011 in gebreke is gebleven met de betaling van btw-rente. De Belastingdienst vindt dat, in aanmerking genomen dat de belastingdienst pas vanaf 6 december 2011 in verzuim was en de betaling van de btw-rente ook op die datum verschuldigd was, er geen recht op vergoeding bestaat voor de periode van geldontwaarding voor zover deze betrekking heeft op de geldontwaarding van het betrokken bedrag als gevolg van het verstrijken van de tijd. Hier is SOLE-MiZo Zrt. het niet mee eens en zij vordert dat de rente over de periode van geldontwaarding wordt berekend door toepassing van, primair, de basisrentevoet van de centrale bank, vermeerderd met twee procentpunten.
Overweging:
De verwijzende rechter vraagt zich allereerst af of de door de belastingdienst gegeven uitlegging van de regeling in overeenstemming is met het Unierecht zoals neergelegd in het arrest C-13/18 en C-126/18en met de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke zijn arresten ex tunc werking hebben. Immers, het feit dat de belastingdienst pas vanaf 6 december 2011 in gebreke was, betekent niet dat vanaf die datum ook btw-rente verschuldigd was, net zo min dat de verplichting tot betaling van rente over de periode vóór 6 december 2011 niet berust op het verzuim van de belastingdienst, maar op een objectief feit dat bestaat in de te late teruggaaf van de onrechtmatig ingehouden btw en de te late betaling van de btw-rente ter compensatie van het verlies dat uit deze inhouding voortvloeit. Bovendien doen de berekeningswijze van de btw-rente en het feit dat de referentieperiode voor deze berekening en de periode van geldontwaarding kunnen verschillen, bij de verwijzende rechter twijfels rijzen over de vraag of de btw-rente op zich deze waardevermindering kan compenseren.
Mocht het antwoord op de eerste vraag van de verwijzende rechter bevestigend worden beantwoord, vraagt de verwijzende rechter zich af of het passend is om ter compensatie van de geldontwaarding een rentevoet toe te passen die gelijk is aan het inflatiepercentage en te beoordelen hoe lang de belastingplichtige in strijd met het Unierecht geen teruggaaf van btw heeft kunnen vorderen.
Prejudiciële vragen:
1) Moeten het Unierecht, in het bijzonder artikel 183 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ,,btw-richtlijn”), de beginselen van doeltreffendheid, gelijkwaardigheid, rechtstreekse werking en evenredigheid, en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 2020 in de gevoegde zaken C-13/18 en C-126/18, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een praktijk van een lidstaat, zoals die welke in casu aan de orde is, waarbij het niet is toegestaan dat naast de rente over het overschot aan aftrekbare btw ook rente wordt berekend om de belastingplichtige te vergoeden voor de door het tijdsverloop veroorzaakte geldontwaarding, waardoor het betrokken bedrag in waarde is verminderd, na dat aangiftetijdvak tot op het ogenblik waarop de rente daadwerkelijk wordt betaald, wanneer volgens het recht van de lidstaat de rente over het overschot aan aftrekbare btw dat als gevolg van de toepassing van de ,,voorwaarde inzake de betaalde tegenprestatie” niet kon worden teruggevorderd (hierna: ,,btw-rente”), wordt berekend over het btwaangiftetijdvak door toepassing van een rentevoet die onbetwistbaar de rente op kredieten op de kortetermijngeldmarkt dekt en die wordt vastgesteld tegen de basisrentevoet van de centrale bank, vermeerderd met twee procentpunten, op zodanige wijze dat de rente loopt vanaf de dag na die waarop het btw-aangifteformulier is ingediend waarin de belastingplichtige een btw-overschot heeft opgenomen dat wegens de voorwaarde inzake de betaalde tegenprestatie naar het volgende aangiftetijdvak moest worden overgebracht, tot op de laatste dag voor indiening van het volgende btwaangifteformulier?
2) Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, moet dan worden geconcludeerd dat de praktijk van de nationale rechter om de rentevoet bijgeldontwaarding vast te stellen door deze aan te passen aan het inflatiepercentage, in overeenstemming is met het genoemde Unierecht en het arrest C-13/18 en C-126/18?
3) Moeten het in de eerste prejudiciële vraag genoemde Unierecht en het arrest C-13/18 en C-126/18aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de praktijk van een lidstaat waarbij bij de berekening van het bedrag van de geldontwaarding ook rekening wordt gehouden met het feit dat de betrokken belastingplichtige, zolang de ,,voorwaarde inzake de betaalde tegenprestatie” niet is vervuld, dat wil zeggen tot de betaling van de tegenprestatie voor de goederen of diensten, beschikte over de tegenprestatie voor de verwervingen, vermeerderd met de overeenkomstige belasting, en waarbij naast het inflatiepercentage tijdens de periode van geldontwaarding tevens wordt beoordeeld hoelang de belastingplichtige van de btw heeft moeten afzien (geen teruggaaf heeft kunnen vragen)?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-13/18 en C-126/18), (C-654/13), Commissie/Hongarije (C-274/10).
Specifiek beleidsterrein: FIN, EZK