C-427/16 en C-428/16 CHEZ Elektro Bulgaria e.a.

Contentverzamelaar

C-427/16 en C-428/16 CHEZ Elektro Bulgaria e.a.

Gevoegde prejudiciële hofzaken

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraken
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   7 oktober 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       23 oktober 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   23 november 2016

Trefwoorden: vrij verkeer diensten (advocaat); beperking mededinging; advocatenhonoraria; btw

Onderwerp: - VWEU artikel 101 (beperking mededinging)

- richtlijn 77/249/EEG van de Raad van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten;

- richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

De feiten en overwegingen stemmen in beide zaken in essentie overeen en de prejudiciële vragen zijn identiek. Het gaat in deze gevoegde (geldvorderings)zaken om de proceskosten. Volgens BUL regelgeving omvatten deze kosten de griffierechten alsmede de vergoeding voor een advocaat of interne jurist. De rechter mag het gevorderde en vastgestelde bedrag niet toetsen. De hoogte van het advocatenhonorarium mag als zodanig niet lager zijn dan voorgeschreven in de BUL Vo. van 09-07-2004. Wanneer een lager honorarium wordt overeengekomen, levert dat een tuchtrechtelijk vergrijp op in de zin van de Wet op de advocatuur en er volgt dan een tuchtprocedure. In zaak C-427/16 is het tussen eiseres en de advocaat overeengekomen honorarium lager dan het minimumtarief, en is daarvan aangifte gedaan.

In zaak C-428/16 wordt eiseres door een interne jurist vertegenwoordigd. Bedrijfsjuristen vallen niet onder een bijzondere wet. De minimumvergoeding is gelijk aan die voor advocaten. Eiseres vordert echter een lager bedrag. Bedrijfsjuristen vallen niet onder de tuchtprocedure. Zij zijn door hun dienstverband niet afhankelijk van het advocatenhonorarium.

De vraag voor de verwijzende BUL rechter (Rb Sofia) is of het toelaatbaar is dat de hoge raad voor de advocatuur regels vaststelt over de minimumhoogte van de tarieven waardoor niet alleen de advocaten, maar ook de rechter gebonden wordt. In de BUL Gw is de onafhankelijkheid van de advocatuur geregeld. De hoogte van het honorarium wordt tussen advocaat en cliënt overeengekomen maar mag niet lager zijn dan in de BUL Vo. De rechter mag matigen in geval van buitensporig hoge tarieven, maar het vastgestelde minimumtarief niet onderschrijden. Gezien het feit dat het hier om commerciële dienstverlening gaat vraagt de rechter zich af of dit verenigbaar is met het mededingingsrecht van de EU. Hij wijst op de verschillen tussen een (zelfstandig) advocaat en een (in dienstbetrekking zijnde) bedrijfsjurist. Een bedrijfsjurist oefent geen economische activiteit uit maar voldoet aan een arbeidsrechtelijke verplichting. In de BUL wet zijn zij gelijkgesteld aan advocaten door hen een ‘advocatenhonorarium’ te waarborgen. Zij concurreren dan ook met advocaten. De verwijzende rechter acht dit in strijd met RL 77/249. Ook hiervoor vraagt hij zich af of dit verenigbaar is met het EU-mededingingsrecht. Hij wijst daarnaast op het bepaalde in btw-RL 2006/112 over belasting als overheidsinkomsten. In de BUL btw-regeling zijn naar zijn mening de begrippen ‘prijs’ van de verleende dienst (in de BUL Vo. ‘honorarium’) en ‘belasting’ met elkaar verward (waardoor de btw bestanddeel van de prijs wordt). Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:

1) Staat artikel 101, lid 1, VWEU (verbod op verhindering, beperking of vervalsing van de mededinging) in de weg aan § 36, lid 2, van de wet op de advocatuur, op grond waarvan een vereniging van ondernemingen die vrije beroepen uitoefenen (hoge raad voor de advocatuur) over de haar van overheidswege toegekende discretionaire bevoegdheid beschikt om de minimumhoogte van de prijzen voor de door deze ondernemingen verrichte prestaties (advocatenhonoraria) vooraf vast te stellen?

2) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: is § 78, lid 5, slot, van de wet inzake burgerlijke rechtsvordering (wat betreft het gedeelte waarin deze regeling niet toestaat dat het advocatenhonorarium tot onder een voorgeschreven minimumhoogte wordt verlaagd) in strijd met artikel 101, lid 1, VWEU?

3) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: is § 132, punt 5, van de wet op de advocatuur (wat betreft de toepassing van § 136, lid 1, van deze wet) in strijd met artikel 101, lid 1, VWEU?

4) Staat artikel 56, lid 1, VWEU (verbod op beperking van het vrij verrichten van diensten) in de weg aan § 36, lid 2, van de wet op de advocatuur?

5) Is § 78, lid 8, van de wet inzake burgerlijke rechtsvordering in strijd met artikel 101, lid 1, VWEU?

6) Is § 78, lid 8, van de wet inzake burgerlijke rechtsvordering in strijd met richtlijn 77/249/EEG (wat betreft het recht van door interne juristen vertegenwoordigde personen om een vergoeding te vorderen ter hoogte van de kosten van een advocaat)?

7) Is § 2a van de aanvullende bepalingen bij verordening nr. 1 in strijd met richtlijn 2006/112/EG, op grond waarvan het is toegestaan de belasting over de toegevoegde waarde aan te merken als bestanddeel van de prijs voor een in de uitoefening van een vrij beroep verrichte prestatie (wat betreft de kwalificatie van belasting over de toegevoegde waarde als onderdeel van het verschuldigde advocatenhonorarium)?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-94/04 en C-202/04 Cipolla et Meloni;

Specifiek beleidsterrein: VenJ, EZ, FIN