C-428/14 DHL Express (Italy) DHL Global Forwarding (Italy)

Contentverzamelaar

C-428/14 DHL Express (Italy) DHL Global Forwarding (Italy)

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   11 november 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   28 november 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   28 december 2014
Trefwoorden: mededinging (kartelverbod)

Onderwerp
- VEU artikel 4 lid 3 (loyale samenwerking)
- VWEU artikel 101 (kartelverbod)
- Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag

Deze zaak betreft een in 2007 door de ITA NMa (AGCM, verweerster) onderzocht ITA kartel van vrachtvervoer over de weg. Dit naar aanleiding van clementieverzoeken bij zowel de EURCIE als bij de ITA NMa van verzoekster, Deutsche Bahn (waarvan dochter Schenker, die in ITA actief is in wegtransportsector, in oktober 2007 door de EURCIE met een controlebezoek werd geconfronteerd) en Agility Logistics International (ALI) wegens afspraken over vaststelling en toekenning van tarieven en toeslagen aan afnemers. De clementieverzoeken betroffen vrijstelling dan wel vermindering van de opgelegde boetes. Op grond van de door de betrokken bedrijven verstrekte en later aangevulde informatie wordt in 2011 bij besluit Schenker niet bestraft en krijgen zowel verzoekster als ALI slechts strafvermindering (tot ca 50%). Schenker was volgens verweerster de eerste die bij haar om immuniteit had verzocht en zij had aangezet tot het indienen van een clementieaanvraag bij de EURCIE. DHL heeft volgens verweerster enkel verzocht om immuniteit van geldboeten voor de afspraken betreffende de internationale expeditie van goederen in ITA, beperkt tot de sectoren van de markten die de per lucht- en zeevervoer bezorgde pakketten betreffen.
Tegen dat besluit gaat verzoekster in beroep voor zover haar niet de eerste rang in de rij van verzoekers om clementie (en dus strafimmuniteit) wordt verleend. Zij stelt dat een bij de Commissie ingediende hoofdaanvraag voor immuniteit en een bij de nationale autoriteit ingediende vereenvoudigde aanvraag voor immuniteit gezamenlijk als „een en dezelfde” aanvraag moet worden beschouwd, gelet op de nauwe band die tussen deze procedures bestaat en die beslissend is voor de volgorde van de voorrang die aan de ingediende clementieaanvragen wordt verleend, aan de hand van de temporele prioriteit die voor elk onrechtmatig feit wordt gehanteerd. Het beroep wordt afgewezen onder verwijzing naar het beginsel van de autonomie en de onafhankelijkheid van de verschillende clementieregelingen en van de desbetreffende aanvragen, ongeacht of het onrechtmatige gedrag aan de EURCIE dan wel – in vereenvoudigde vorm – aan de NMa is gerapporteerd.
Verzoekster gaat in hoger beroep bij de verwijzende rechter omdat zij van mening is dat de rechter in eerste aanleg is voorbijgegaan aan de bijzondere regels van het Europese clementieprogramma. Pas sinds november 2012 is het – na de inwerkingtreding van de nieuwe clementieregeling – mogelijk om op nationaal niveau de methode van een vereenvoudigde clementieaanvraag ook te gebruiken ingeval de betrokken onderneming de EURCIE voordien slechts een verzoek tot vermindering van de geldboete heeft doen toekomen. Daarnaast heeft de rechter in eerste aanleg in zijn beslissing ten onrechte geoordeeld dat de Europese clementieregeling geen voor de NMa’s bindend juridisch instrument vormt, waarvoor hij zich ten onrechte op het arrest C-360/09 Pfleiderer heeft gebaseerd.

De verwijzende ITA rechter (RvS) stelt naar aanleiding van verzoeksters betoog het HvJEU de volgende vragen:
Dienen artikel 101 VWEU, artikel 4, lid 3, VEU en artikel 11 van verordening (EG) nr. 1/2003 aldus te worden uitgelegd dat:
(i) de nationale mededingingsautoriteiten] (hierna: „NMA”), in een zaak zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, in hun eigen beslissingspraktijk niet kunnen afwijken van de voorschriften die zijn vastgesteld en goedgekeurd door het European Competition Network (Europese Mededingingsnetwerk; hierna: „ECN”), inzonderheid de ECN-modelclementieregeling, zonder dat zij daarmee ingaan tegen hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bevestigd in de punten 21 en 22 van het arrest van 14 juni 2011 in zaak C-360/09?
(ii) er een dermate nauwe juridische band bestaat tussen de hoofdaanvraag voor immuniteit die een onderneming heeft ingediend of voornemens is in te dienen bij de Commissie en de vereenvoudigde aanvraag voor immuniteit die deze onderneming met betrekking tot hetzelfde kartel bij een NMA heeft ingediend, dat deze NMA – ondanks het bepaalde in punt 38 van de Mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking binnen het netwerk van mededingingsautoriteiten [ECN] – overeenkomstig punt 22 van de ECNmodelclementieregeling van 2006 (thans punt 24 van de ECNmodelclementieregeling van 2012, zoals opnieuw genummerd) en de bijbehorende toelichtende nota nr. 45 (thans toelichtende nota nr. 49 bij de ECNmodelclementieregeling van 2012, zoals opnieuw genummerd) gehouden is:
a) de vereenvoudigde aanvraag voor immuniteit met inaanmerkingneming van de hoofdaanvraag voor immuniteit steeds aldus te beoordelen dat deze vereenvoudigde aanvraag getrouw beantwoordt aan de inhoud van de hoofdaanvraag;
b) subsidiair – voor het geval dat de NMA van oordeel is dat de bij haar ingediende aanvraag een beperkter materieel voorwerp heeft dan de door diezelfde onderneming bij de Commissie ingediende hoofdaanvraag waarvoor deze laatste haar voorwaardelijke immuniteit heeft verleend – bij de Commissie dan wel bij die onderneming inlichtingen in te winnen teneinde te verifiëren of na de indiening van de vereenvoudigde aanvraag in het kader van het interne onderzoek concrete en specifieke voorbeelden van gedragingen zijn vastgesteld in de sector waarop beweerdelijk wel de hoofdaanvraag voor immuniteit maar niet de vereenvoudigde aanvraag voor immuniteit betrekking heeft?
(iii) gelet op de punten 3 en 22 tot en met 24 van de ECN-modelclementieregeling van 2006 en de bijbehorende toelichtende nota’s nr. 8, 41, 45 en 46, alsook rekening houdend met de wijzingen die bij de punten 24 tot en met 26 van de ECN-modelclementieregeling van 2012 en de bijbehorende toelichtende nota’s nr. 44 en 49 zijn ingevoerd, een NMA die op het tijdstip van de relevante feiten een clementieregeling zoals die in het hoofdgeding toepaste, met betrekking tot een bepaald heimelijk kartel waarvoor een eerste onderneming een hoofdaanvraag bij de Commissie had ingediend of voornemens was in te dienen, rechtmatig kennis kon nemen van: a) enkel een vereenvoudigde, door diezelfde onderneming ingediende aanvraag voor immuniteit, dan wel b) ook vereenvoudigde aanvragen voor immuniteit die nadien zijn ingediend door verschillende andere ondernemingen die ten principale een „onaanvaardbare” [niet-ontvankelijke] aanvraag voor immuniteit of voor een vermindering van de geldboete bij de Commissie hadden ingediend, inzonderheid wanneer de hoofdaanvragen van deze laatste ondernemingen zijn ingediend nadat de eerste onderneming reeds voorwaardelijke immuniteit had verkregen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-360/09 Pfleiderer
Specifiek beleidsterrein: EZ

Gerelateerde documenten