C-428/15 CAFA

Contentverzamelaar

C-428/15 CAFA

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   18 september 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   04 oktober 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   04 november 2015
Trefwoorden: EEX; ouderlijke verantwoordelijkheid

Onderwerp
Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000

Verweerster (37) is moeder (VK-onderdaan) van een minderjarig kind R, geboren 25-10-2014 in IER. Zij is in VK geïndiceerd met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Een kind uit 2010 is na door haar lichamelijk te zijn mishandeld in 2010 uit huis geplaatst. Een laatste onderzoek (‘onderzoek voorafgaand aan de geboorte’) heeft in augustus 2014 plaatsgevonden waaruit naar voren kwam dat zij positief was over en zich voorbereidde op de geboorte, en bereid bleek samen te werken met de instanties. Het Britse maatschappelijk werk in de woonplaats van de moeder was echter van mening dat R., na diens geboorte, onder toezicht van de plaatselijke instantie zou moeten worden geplaatst voor pleegzorg om later „een adoptieprocedure in gang te zetten”. De moeder maakte zich hier veel zorgen over. Drie weken voor de geboorte heeft zij haar persoonlijke bezitting verkocht en is naar IER verhuisd. Zij heeft geen band met IER.
Verzoekster C(A)FA (IER Child and Family Agency) heeft kort na de geboorte een verzoek voor noodopvang ingediend, dat 28-10-2014 is afgewezen op de grond dat er sprake is van ‘bewijs van horen zeggen’ uit het VK. In hoger beroep is beslist dat het kind in een pleeggezin moet worden geplaatst. De moeder heeft het recht om haar kind regelmatig te bezoeken, waarvan zij ook gebruik maakt. Op 10-11-2014 is verzoekster een kort geding-procedure bij IER High Court gestart met het doel de publiekrechtelijke zorgprocedure ten aanzien van R op grond van artikel 15 van Vo. 2201/2003 (= verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen) naar het High Court of England and Wales te verwijzen. IER High Court stemt hiermee in. Tegen dat oordeel gaat verweerster in beroep bij de verwijzende rechter. Zij stelt met name dat zij inmiddels een persoonlijke band met R heeft opgebouwd, dat zij na de uithuisplaatsing van haar oudere kind hard aan haar persoonlijkheid (cursussen op gebied geestelijke gezondheid) heeft gewerkt en in 2011 een basisopleiding kunst en interieurontwerp heeft voltooid.

De verwijzende IER rechter (Supreme Court) constateert aanzienlijke verschillen op het gebied van kinderbescherming tussen IER en VK. Gezien de nauwe verbondenheid van VK en IER bestaat het risico dat het verhuizen om ingrijpen van instanties te ontlopen vaker zal voorkomen. De belangrijkste vraag voor de verwijzende rechter is welke zaken moete worden behandeld onder ‘belang van het kind’ in artikel 15 van de Vo. die niet worden behandeld onder het kopje ‘gerecht dat beter in staat is’. De Vo. bevat gestandaardiseerde regels die op uniforme wijze moeten worden toegepast door rechters in de lidstaten van de EU. In overeenstemming daarmee moeten de hier ingeroepen rechten worden geanalyseerd in verhouding tot en in overeenstemming met de eisen die onderdeel of gevolg zijn van het vrije verkeer, zoals justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen. Zou een situatie van „forumshoppen”, die de justitiële samenwerking teniet doet, in het leven worden geroepen of toegelaten, dan zou dit regelrecht indruisen tegen de doeleinden van de Vo. en waarschijnlijk artikel 15. Hij stelt het HvJEU de volgende vragen:
1) Is artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 van toepassing op publiekrechtelijke vorderingen inzake kinderbescherming van een lokale instantie in een lidstaat wanneer, indien de rechter van een andere lidstaat zich bevoegd verklaart, een ander lichaam afzonderlijke procedures zal dienen te beginnen op grond van andere wetgeving en mogelijk, zo niet waarschijnlijk, met betrekking tot andere feiten.

2) Zo ja, in welke mate, voor zover van toepassing, dient een rechter de mogelijke gevolgen van een verzoek op grond artikel 15, indien ingewilligd, voor het recht van vrij verkeer van de betrokken individuen in aanmerking te nemen?
3) Indien het „belang van het kind” in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 slechts verwijst naar de beslissing omtrent het forum, welke factoren mag een rechter onder dat begrip in aanmerking nemen die nog niet in aanmerking zijn genomen bij het oordeel over de vraag of een andere rechter „beter in staat” is de zaak te behandelen?
4) Mag een rechter voor de toepassing van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 rekening houden met het materiële recht, procedurele bepalingen of de rechterlijke praktijk in de desbetreffende lidstaat?
5) In welke mate moet een nationale rechter bij de toepassing van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 rekening houden met de specifieke omstandigheden van de zaak, waaronder de wens van een moeder om zich buiten het bereik van het maatschappelijk werk van haar staat van oorsprong te begeven en daarna van haar kind te bevallen in een ander rechtsgebied met een systeem van maatschappelijk werk dat zij als gunstiger beschouwt?
6) Met wat dient een nationale rechter precies rekening te houden om vast te stellen welke rechter het beste in staat is over de zaak te oordelen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-92/12 PPU Health Service Executive (Brussel II)
Specifiek beleidsterrein: VenJ

Gerelateerde documenten