C-429/15 Danqua
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 21 september 2015 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 07 oktober 2015 Schriftelijke opmerkingen: 07 november 2015 Trefwoorden: asiel; gelijkwaardigheidsbeginsel Onderwerp Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft
Verzoekster Evelyn Danqua arriveert op 30-04-2010 in IER en vraagt asiel aan. Zij is op dat moment analfabeet en niet in staat juridische bijstand te regelen. Haar asielaanvraag wordt 13-01-2011 afgewezen. In de procedure wordt ze juridisch bijgestaan door ‘Refugee Legal Service’ (RLS), een met overheidsgeld gefinancierde dienst voor juridische bijstand. Na het afwijzende vonnis deelt RLS verzoekster mede dat zij haar niet zullen vertegenwoordigen bij een verzoek om subsidiaire bescherming. Wel vraagt RLS voor verzoekster een verblijfsvergunning om humanitaire redenen aan. Maar ook die wordt 23-09-2013 afgewezen en uitzetting dreigt. Zij neemt dan zelf een advocaat in de arm. Deze wil alsnog een verzoek om subsidiaire bescherming indienen maar de termijn daarvoor, 15 dagen, is al lang verstreken. Tegen dat besluit gaat verzoekster in beroep. Zij stelt dat de termijn van vijftien dagen het gelijkwaardigheidsbeginsel schendt.
De verwijzende IER rechter (Court of Appeal) besluit het HvJEU prejudiciële vragen voor te leggen. Hij meent dat het stelsel van subsidiaire bescherming van de EU een aanvullende functie heeft op het verdrag van Genève maar dat de stelsels niettemin voldoende op elkaar lijken om te voldoen aan de eisen van de leer der gelijkwaardigheid. Wat betreft de termijn van 15 dagen oordeelt de rechter dat deze termijn destijds na arrest in de zaak C-604/12 is ingesteld om te bewerkstelligen dat verzoeken binnen een redelijke termijn worden behandeld. De vragen luiden als volgt: Eerste vraag: Kan een asielverzoek dat wordt geregeld door nationale wetgeving die uitdrukking geeft aan de verplichtingen van een lidstaat op grond van [richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming], wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, worden beschouwd als een geschikt vergelijkingspunt met betrekking tot een verzoek om subsidiaire bescherming? Tweede vraag: Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is het in dit kader relevant dat de opgelegde termijn voor het indienen van een verzoek om subsidiaire bescherming het grote belang dient dat verzoeken om internationale bescherming gegarandeerd binnen een redelijke termijn worden behandeld? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-604/12 HN Specifiek beleidsterrein: VenJ