C-43/25 SML Maschinen

Contentverzamelaar

C-43/25 SML Maschinen

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     25 maart 2025
Schriftelijke opmerkingen:                     11 mei 2025

Trefwoorden: insolventieprocedures, vordering tot nietigverklaring, voorrangsrecht, lex societatis

Onderwerp: Verordening 1346/2000 betreffende insolventieprocedures: art. 13; Verordening 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst: art. 9 eerste lid. 
 
In een geschil waarin verzoekende partij vordert dat ter verificatie ingediende schuldvorderingen worden vastgesteld alsmede dat zij een voorrangsrecht met betrekking tot overgedragen betalingsaanspraken heeft, vraagt de Duitse rechter of artikel 13 van verordening 1346/2000 ook van toepassing is wanneer de vordering tot terugbetaling is bedoeld om de lagere rang die geldt volgens het toepasselijke recht van de lidstaat waar de procedure is geopend af te dwingen.

Prejudiciële vragen: 
1) Moet artikel 13 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz 1), aldus worden uitgelegd dat degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling zich ten aanzien van een vordering tot terugbetaling van de insolventiefunctionaris ook kan beroepen op de werking van deze bepaling wanneer de vordering tot terugbetaling is bedoeld om de lagere rang die geldt volgens het toepasselijke recht van de lidstaat waar de procedure is geopend [artikel 4, lid 2, tweede volzin, onder i), van verordening (EU) nr. 1346/2000] af te dwingen?

2) Moet artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling ook van toepassing is op vorderingen tot nietigverklaring die zijn bedoeld om de lening die voorafgaand aan de insolventie door een aandeelhouder van een kapitaalvennootschap is verstrekt om het kapitaal van de vennootschap zeker te stellen, grotendeels gelijk te stellen met het aansprakelijk vermogen?

3) Moet artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 aldus worden uitgelegd dat het recht dat van toepassing is op een lening die door een aandeelhouder van een kapitaalvennootschap aan de vennootschap is verstrekt, wordt beheerst door de lex societatis?

4) Geldt artikel 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6) voor het overeenkomstig artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 te bepalen toepasselijke recht en moet het aldus worden uitgelegd dat bepalingen van bijzonder dwingend recht ook kunnen zijn opgenomen in regels van overeenkomstenrecht in nationale insolventievoorschriften, zoals die met betrekking tot de lagere rang van aandeelhoudersleningen en de rechtsgevolgen daarvan?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: arrest van 8 juni 2017, Vinyls Italia, C-54/16; arrest van 22 april 2021, Oeltrans Befrachtungsgesellschaft, C-73/20; arrest van 15 oktober 2015, Nike European Operations Netherlands, C-310/14; arrest van 5 september 2024, HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung II, C-86/23; arrest van 16 april 2015, C-557/13.

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten