C-430/33 en C-431/99, Sea-Land Services, arrest van 13 juni 2002
Datum arrest, zaaknummer, partijen Arrest van het Hof van Justitie EG van 13 juni 2002, gevoegde zaken C-430/99 en C-431/99, Inspecteur van de Belastingdienst Douane, district Rotterdam en Sea-Land Service Inc. en Nedlloyd Lijnen BV.
Betrokken departementen V&W, FIN, ISO
Sleutelwoorden Zeevervoer - Vrij verrichten van diensten - Systeem voor begeleiding scheepvaartverkeer
Beleidsrelevantie Met dit arrest maakt het Hof duidelijk dat het Nederlandse verkeersbegeleidingsysteem voor de scheepvaart (en meer specifiek de verplichte betaling van de heffing voor het gebruik van dit systeem) niet in strijd is met EG-recht en geeft daarbij aan de voorwaarden waaraan een daarmee samenhangende heffing moet voldoen (daadwerkelijk verband tussen de kosten van de dienst verricht voor de betrokken schepen en het bedrag van het tarief).
Samenvatting van feiten, redenering en dictum Nederlandse zeehavens zijn voorzien van radarsystemen waarmee de scheepvaart van zee naar de haven en omgekeerd kan worden geobserveerd. Deze radarsystemen vormen een verkeersbegeleidingssysteem (hierna "VBS"). Schepen zijn verplicht zich bij het VBS te melden voor zij de zeehavens in of uit willen varen. Op basis van de Scheepvaartverkeerswet wordt een afzonderlijke heffing geheven voor het gebruik van het VBS: het VBS-tarief. Het VBS-tarief is verschuldigd voor de vaart door VBS-tariefgebieden met elk zeeschip dat langer is dan 41 meter. Zeeschepen kleiner dan 41 meter en binnenschepen betalen het VBS-tarief niet. Sea-Land Service Inc. en Nedlloyd Lijnen BV hebben facturen ontvangen van de Inspecteur van de Belastingdienst en Douane voor de heffing van het VBS- tarief. Sea-Land en Nedlloyd hebben bezwaren ingediend tegen deze facturen. Deze bezwaren zijn gegrond verklaard door de Rotterdamse Arrondissementsrechtbank. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur van de Belastingsdienst hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Sea-land en Nedlloyd hebben betoogd dat het VBS-tarief in strijd zou zijn met het vrij verrichten van diensten en dat bij de heffing van het tarief binnenschepen en zeeschepen ongelijk zouden zijn behandeld zodat er sprake zou zijn van bij het Verdrag verboden discriminatie. Omdat de vrijstelling van het VBS-tarief voornamelijk de binnenvaart ten goede komt zou er voorts sprake zijn van een (onaangemelde) steunmaatregel. Naar aanleiding van dit geschil heeft de Raad van State vier prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie.
Het Hof oordeelt dat er geen sprake is van discriminatie, noch direct, noch indirect, bij de heffing van het VBS-tarief. Het VBS-tarief wordt geheven op alle zeeschepen met een lengte van meer dan 41 meter, ongeacht hun vlag en de nationaliteit van de onderneming die ze exploiteren zodat er geen sprake zou zijn van rechtstreeks op nationaliteit gebaseerde discriminatie in de zin van artikel 49 EG. Voor wat mogelijk indirecte discriminatie betreft: er zou hier slechts sprake van zijn indien vergelijkbare situaties zich voordoen. Omdat er volgens het Hof in casu objectieve verschillen zijn tussen zeeschepen met een lengte van meer dan 41 meter en binnenschepen, met name met betrekking tot hun respectieve markten, is er sprake van twee verschillende categorieën vervoermiddelen die zich niet in vergelijkbare situaties bevinden. Wel oordeelt het Hof dat het VBS-tarief het verrichten van diensten belemmert of althans minder aantrekkelijk maakt en dus het vrije verkeer ervan beperkt. Deze belemmering kan volgens het Hof worden gerechtvaardigd door dwingende reden van algemeen belang. De door het VBS verschafte begeleiding van het scheepvaartverkeer vormt een dienst die essentieel is voor het behoud van de openbare veiligheid in de kustwateren en havens. Het Hof oordeelt dat de verplichting tot betaling van het VBS-tarief wel evenredig dient te geschieden. Er moet een daadwerkelijk verband zijn tussen de kosten van de dienst ten behoeve van deze schepen en het bedrag van het tarief.
De vraag van de Raad van State of het VBS (verboden) staatssteun oplevert, wordt door het Hof niet beantwoord omdat deze vraag irrelevant is voor de oplossing van het geschil. Partijen die een verplichte bijdrage verschuldigd zijn (zoals in casu het VBS-tarief), kunnen, om zich aan de betaling daarvan te onttrekken, zich namelijk niet beroepen op het feit dat de door anderen genoten vrijstelling staatssteun vormt (arrest Banks, zaak C-390/98, Jur. 2001, blz. I-6117, punt 80).
Korte analyse Het Hof maakt in dit arrest bij het beoordelen van een nationale regeling een duidelijk onderscheid tussen discriminatie en belemmering. Het Hof begint met aan te geven waarom de verplichting voor het scheepvaartverkeer tot deelname aan het VBS en de verplichting het tarief te betalen geen (directe of indirecte) discriminatie oplevert. Het ontbreken van directe discriminatie vloeit voort uit het feit dat het criterium van 41 meter en het uitsluiten van binnenschepen van toepassing is op alle schepen ongeacht vlag of nationaliteit. Dat er evenmin sprake is van indirecte discriminatie ook al varen de binnenschepen grotendeels onder Nederlandse vlag, komt omdat er objectieve verschillen bestaan tussen zeeschepen van meer dan 41 meter en binnenschepen. Deze bestaan volgens het Hof met name uit het feit dat de markten voor deze type schepen verschillend zijn. Daarbij moet gedacht worden aan de mate van concurrentie tussen deze groepen van schepen (vergelijk conclusie A-G Alber van 20 september 2001 in deze zaak, punten 86-96).
Vervolgens behandelt het Hof de vraag of het VBS en de verplichting het tarief te betalen een belemmering vormt voor het vrij verrichten van diensten. Dat is het geval maar deze wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, namelijk de bescherming van de openbare veiligheid in de kustwateren en in havens. Het Hof geeft aan dat deze rechtvaardiging die ingeroepen kan worden voor discriminatoire regelingen op grond van artikel 56, lid 1 EG-Verdrag (oud), ook kan worden ingeroepen voor een nationale maatregel zonder onderscheid. De door het VBS verschafte begeleiding van het scheepvaartverkeer acht het Hof tevens essentieel voor de bescherming van de veiligheid. De evenredigheid van het VBS laat het Hof afhangen van het criterium of er een daadwerkelijk verband bestaat tussen de kosten van de dienst verricht voor de betrokken schepen en het bedrag van het tarief. Het Hof geeft aan dat er met name geen daadwerkelijk verband bestaat als in het tarief kostenfactoren zijn opgenomen die zijn toe te rekenen aan andere categorieën schepen dan zeeschepen langer dan 41 meter, zoals in het bijzonder binnenschepen.
Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor het beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau Uit deze zaak vloeit voort dat heffingen met een retributief karakter in het vervolg, waar nodig, nauwkeurig getoetst moeten worden op verenigbaarheid met de vrijheid van dienstenverkeer. Indien een heffing als een mogelijke belemmering van die vrijheid moet worden aangemerkt, dient een dwingende reden van algemeen belang ter rechtvaardiging van die inbreuk te kunnen worden ingeroepen. Er dient bovendien een daadwerkelijk verband te bestaan tussen het te betalen tarief en de kosten van de door de overheid te leveren dienst.
Deze zaak ligt nu weer bij de verwijzende rechter. Afgewacht moet worden of de Raad van State iets zal doen met het aspect van staatssteun. Het Hof zelf laat de vraag of er sprake is van staatssteun onbeantwoord en geeft aan dat de verwijzende rechter zich evenmin ermee hoeft bezig te houden aangezien Sea-Land en Nedlloyd zich niet aan de betaling van het tarief kunnen onttrekken met het argument dat de door anderen genoten vrijstelling staatssteun vormt. Overigens bestaat er een kans dat de Europese Commissie op eigen initiatief of op basis van een klacht de regeling alsnog gaat onderzoeken op staatssteunaspecten.
Voorstel voor behandeling De ICER zendt het arrest en dit fiche ter kennisneming aan de Ministers van Verkeer en Waterstaat en Financiën en aan het Interdepartementaal Steun Overleg.