C-430/24 Badzhanova

Contentverzamelaar

C-430/24 Badzhanova

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    13 augustus 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    30 september 2024

Trefwoorden: internationale bevoegdheid rechter

Onderwerp: 
-    Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken: artikel 5, lid 1 en artikel 7, punt 1, onder a).

Feiten:
Verzoekende partij is ‘K.P.V’, een Bulgaars staatsburger. Zij heeft een vliegticket gekocht bij ‘Lufthansa’ maar de vlucht is niet uitgevoerd. Zij stapt naar de rechter in Bulgarije, en voert als grondslag voor de bevoegdheid van de rechter aan dat de vlucht had moeten landen in Sofia. De bevoegdheid van de rechter wordt hier echter uitgesloten op grond van nationaal recht, waarin bijzondere bevoegdheidsregels zijn opgenomen voor nationale betalingsbevelprocedures, die het uitvaardigen van dergelijke bevelen uitsluiten in gevallen waarin de schuldenaar geen ingeschreven vast adres heeft. Voor filialen, agentschappen en vestigingen geldt dat er een ‘vaste inrichting’ moet zijn.

Overweging:
De verwijzende rechter wil weten in hoeverre een rechter de bevoegdheid kan beperken om kennis te nemen van bepaalde procedures, wanneer die procedures binnen de materiële werkingssfeer van verordening 1215/2012 vallen. Tevens wenst de verwijzende rechter meer duidelijkheid te krijgen over de begrippen ‘filialen, agentschappen en vestigingen’, in de zin van artikel 7, punt 5, van verordening 1215/2012. De verwijzende rechter wil onder andere weten of dat autonome Unierechtelijke begrippen zijn. 

Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 7, punt 1, onder a), en punt 5, juncto artikel 5, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: „verordening [EU] nr. 1215/2012”) aldus worden uitgelegd dat daarin dwingende regels inzake de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaten binnen de Unie worden vastgesteld die niet kunnen worden uitgesloten door nationale wettelijke bepalingen betreffende specifieke soorten vereenvoudigde procedures waarvoor tevens bijzondere voorwaarden betreffende de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties gelden? 

2. Ongeacht het antwoord op de eerste vraag, moet artikel 7, punt 5, van verordening (EU) nr. 1215/2012 in overeenstemming met het arrest van 11 april 2019, Ryanair DAC, C-464/18, aldus worden uitgelegd dat het begrip „filiaal, agentschap of enige andere vestiging” een autonoom Unierechtelijk begrip is en, zo ja, wat is de betekenis van dit begrip met betrekking tot het vereiste om een overeenkomst te sluiten in verband met de activiteiten van de vestiging? 

3. Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord – dat wil zeggen dat de genoemde regeling niet dwingend is – en het eerste onderdeel van de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord, moet artikel 7, punt 5, van verordening (EU) nr. 1215/2012 dan in overeenstemming met het arrest van 13 november 1990, Marleasing, C-106/89, aldus worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling die voorziet in een rechterlijke bevoegdheid wegens het bestaan van een „vaste inrichting” in een bepaalde lidstaat, in het licht van dat begrip moet worden uitgelegd in overeenstemming met de uitlegging die het Hof van Justitie van de Europese Unie aan het begrip „filiaal, agentschap of vestiging” heeft gegeven? 

4. Moet artikel 7, punt 5, van verordening (EG) nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat het voor de vaststelling van de bevoegdheid om kennis te nemen van vorderingen tegen een filiaal, een agentschap of een vestiging niet alleen de bevoegdheidsverdeling tussen de lidstaten van de Europese Unie, maar ook de verdeling van de relatieve bevoegdheden tussen de rechterlijke instanties van elke lidstaat regelt? 5. Moet artikel 28, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 overeenkomstig de aanwijzingen in het arrest van 9 september 2021, Toplofikatsia Sofia, C-208/20 en C-256/20, aldus worden uitgelegd dat het de rechter in eenzijdige nationale procedures, zoals die betreffende de uitvaardiging van een betalingsbevel, waarbij de verweerder pas na de uitspraak van de rechterlijke beslissing bij de procedure wordt betrokken, niet toestaat om zich pas over zijn bevoegdheid uit te spreken na een poging om de verweerder in kennis te stellen van de rechterlijke beslissing? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-106/89 Marleasing; C-208/20 en C-256/20 Toplofikatsia Sofia e.a.; C-804/19 Markt24; C-319/23; C-464/18 Ryanair DAC; C-386/05 Color Drack

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten