C-431/24 Multan
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 13 augustus 2024 Schriftelijke opmerkingen: 30 september 2024
Trefwoorden: internationale bescherming, toegang tot informatie, persoonsgegevens
Onderwerp: - Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming: artikel 23, lid 1 en artikel 46, lid 1; - Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven: artikel 5 en artikel 13, lid 1; - Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie: artikel 4, artikel 19, lid 2, en artikel 47.
Feiten: Verzoekende partij is ‘W’ en verwerende partij is de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. W heeft in 2014 een verzoek om internationale bescherming ingediend, welke is afgewezen als ongegrond, met een terugkeerbesluit met een termijn voor vrijwillig vertrek. W heeft in 2018 weer een verzoek om internationale bescherming ingediend, gebaseerd op zijn christelijk geloof en de daarmee gepaard gaande vervolging in Pakistan. Hij voert ook aan dat hij in Pakistan evangeliserende activiteiten heeft verricht, waarvoor een Fatwa tegen hem is uitgevaardigd. Verwerende partij acht het verhaal van W, net als in de eerste procedure, slechts gedeeltelijk geloofwaardig. Hij heeft derhalve het verzoek in 2022 afgewezen als kennelijk ongegrond, met een terugkeerbesluit zonder termijn voor vrijwillig vertrek en een inreisverbod voor de duur van twee jaar. W heeft beroep ingesteld tegen dat besluit en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Overweging: Verwerende partij heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken om een individueel ambtsbericht gevraagd in 2021, teneinde de vraag te beantwoorden of eiser vanwege een Fatwa bescherming behoeft. De Staatssecretaris acht de Fatwa geloofwaardig, maar legt niet alle onderdelen van het ambtsbericht over aan W om bronbescherming en methoden te waarborgen. W stelt dat hij geen volledige inzage heeft tot deze documenten om zijn verdedigingsrechten uit te oefenen en zijn verzoek te onderbouwen. W wil weten aan wie zijn gegevens zijn verstrekt en of er een rechtmatige verwerking van zijn persoonsgegevens heeft plaatsgevonden. De verwijzende rechter heeft de beperkte overlegging van de documenten door de verwerende partij aan W gerechtvaardigd geacht, maar erkent ook dat W en de rechterlijke instantie volledige inzage nodig hebben om het risico op refoulement te beoordelen. De verwijzende rechtbank stelt daarom nu vragen over de interpretatie van richtlijnen 2013/32 en 2008/115 en de vereiste inzage in de documenten om een eerlijk proces en effectieve rechtsbescherming te waarborgen.
Prejudiciële vragen: I Dient artikel 23, eerste lid, richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 46, eerste lid, richtlijn 2013/32 en gelet op artikelen 4 en 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd dat de (toegang tot de) informatie in het dossier van de verzoeker op grond waarvan een beslissing is of zal worden genomen, ook omvat (toegang tot) informatie over de wijze waarop deze informatie is vergaard en verkregen? II Verplicht artikel 5 richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 13, eerste lid, richtlijn 2008/115 en gelet op artikelen 4, 19, tweede lid, en 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, de rechterlijke autoriteit die de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit controleert om zich te vergewissen van de wijze waarop de informatie als bedoeld in artikel 23, eerste lid, richtlijn 2013/32 is vergaard en verkregen ?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-921/19 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Specifiek beleidsterrein: JenV; AenM; BZ