C-432/20 Landeshauptmann von Wien

Contentverzamelaar

C-432/20 Landeshauptmann von Wien

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     26 november 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     12 januari 2020

Trefwoorden : verblijfsrecht; langdurig ingezeten derdelander;

Onderwerp :

•          Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.

Feiten:

Op 12 augustus 2019 heeft verzoeker (ZK), geboren 1985, Kazachstaans staatsburger, overeenkomstig de federale grondwet van Oostenrijk binnen de gestelde termijn bezwaar aangetekend tegen het besluit van de Oostenrijkse verweerder (Landeshauptmann von Wien) van 9 juli 2019. Bij dat besluit is het verzoek van verzoeker van 6 september 2018 tot verlenging van zijn verblijfsvergunning „EU-langdurig ingezetene” overeenkomstig de Oostenrijkse wet inzake vestiging en verblijf door verweerder afgewezen. Verzoeker heeft tussen augustus 2013 en augustus 2018 (en ook daarna) nooit gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden of langer buiten het grondgebied van de Gemeenschap verbleven. De verblijven op het grondgebied van de Gemeenschap duurden slechts een paar dagen per jaar. Op 25 oktober 2019 heeft een openbare behandeling voor de Bestuursrechtbank van Wenen plaatsgevonden, tijdens welke de advocaat van verzoeker na een uiteenzetting van de rechtspositie heeft voorgesteld het Hof verscheidene prejudiciële vragen voor te leggen aangaande de uitlegging van artikel 9, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.

Overweging:

Artikel 9, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/109/EG bepaalt dat langdurig ingezetenen de status van langdurig ingezetene niet langer mogen behouden indien zij gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden niet op het grondgebied van de Gemeenschap verblijven. De verwijzende rechter twijfelt hoe hij deze bepaling moet uitleggen in het licht van de omstandigheden van deze zaak, met name omdat verzoeker maar enkele dagen per jaar op het grondgebied van de Gemeenschap verbleef.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 9, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/109/EG aldus worden uitgelegd dat elk fysiek verblijf, hoe kort ook, van een langdurig ingezeten derdelander op het grondgebied van de Gemeenschap binnen een aaneengesloten periode van twaalf maanden, uitsluit dat de betrokkene de status van langdurig ingezeten derdelander krachtens deze bepaling verliest?

2. Indien het Hof de eerste prejudiciële vraag ontkennend beantwoord: aan welke kwalitatieve en/of kwantitatieve vereisten moet een verblijf op het grondgebied van de Gemeenschap binnen een aaneengesloten periode van twaalf maanden voldoen om uit te sluiten dat de betrokkene de status van langdurig ingezeten derdelander verliest? Sluit een verblijf binnen een aaneengesloten periode van twaalf maanden op het grondgebied van de Gemeenschap het verlies van de status van langdurig ingezeten derdelander alleen uit wanneer de betrokken derdelander gedurende deze periode zijn gewone verblijfplaats of het centrum van zijn belangen op het grondgebied van de Gemeenschap had?

3. Zijn regelingen in de rechtsorde van de lidstaten die voorschrijven dat langdurig ingezeten derdelanders hun status verliezen wanneer zij binnen een aaneengesloten periode van twaalf maanden weliswaar op het grondgebied van de Gemeenschap hebben verbleven, maar aldaar noch hun gewone verblijfplaats, noch het centrum van hun belangen hadden, verenigbaar met artikel 9, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/109/EG? [Or. 3]

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB