C-433/16 Bayerische Motoren Werke

Contentverzamelaar

C-433/16 Bayerische Motoren Werke

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   29 september 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       15 oktober 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   15 november 2016

Trefwoorden: EEX; bevoegde rechter

Onderwerp: - verordening 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;
- verordening 6/2002 voor de gemeenschapsmodellen.

Acacia heeft verzoekster gedagvaard (Rb Napels) ter verkrijging van een uitspraak tot vaststelling van niet-inbreuk op gemeenschapsmodellen van allooivelgen voor autobanden, in eigendom of onder octrooi van verzoekster. Zij vordert dat vragen aan het HvJEU worden gesteld voor wat betreft de bevoegdheid van de ITA rechter. Verzoekster heeft (onder meer) de onbevoegdheid van de ITA rechter als exceptie opgeworpen, zich baserend op zowel Vo. 44/2001 als Vo. 6/2002, die beide de DUI rechtbanken als bevoegd aanwijzen. Voor wat betreft het verwijt van misbruik van machtspositie stelt zij dat ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ niet dezelfde is en niet dezelfde kan zijn als die waar de uiteindelijke economische schade aan het vermogen van de beweerde schadelijder zich heeft voorgedaan, aangezien aldus het forum van artikel 5, lid 3, van de Vo. Brussel I zou samenvallen met het forum actoris, hetgeen in strijd is met het algemeen criterium van de woonplaats van verweerder. Zij wijst op het feit dat verweerster geen enkele vordering tot schadevergoeding tegen haar heeft ingediend zodat de plaats van de schade zich niet in ITA kan bevinden.

De verwijzende ITA rechter (Hof van Cassatie) verwijst naar arrest in zaak C-133/11 waarin het HvJEU zich heeft uitgesproken over

51 Het is bekend dat het Hof zich bij arrest van 25 oktober 2012 in zaak C-133/11 reeds heeft uitgesproken over de toepassing van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 44/2001, ook wanneer het gaat om een rechtsvordering tot vaststelling van een niet-inbreuk, strekkende tot de verklaring van het ontbreken van aansprakelijkheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, waardoor het in de onderhavige zaak van toepassing is;

52 Het Hof heeft bijgevolg geoordeeld dat de regeling van de bijzondere
bevoegdheid van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 44/20011 in algemene
bewoordingen van toepassing is „ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad” en die formulering lijkt aldus een rechtsvordering tot vaststelling van nietinbreuk a priori niet uit te sluiten van de werkingssfeer van die bepaling;
[Or.16]

53 De Verenigde kamers hebben dit arrest van het Hof toegepast en daarbij het volgende opgemerkt:
„...(omissis) Wat vooral blijkt is dat – volgens vaste rechtspraak – de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 44/2001, die een uitzondering vormt op het beginsel van de bevoegdheid van het gerecht van de woonplaats van de verweerder, berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de rechterlijke instantie van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd is (zie de aangehaalde arresten Zuid-Chemie, punt 24, en eDate Advertising en Martinez, punt 40). De rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, is immers
normaliter het best in staat is om uitspraak te doen, met name omdat de afstand geringer is en de bewijsvoering gemakkelijker (zie in die zin de arresten van 1 oktober 2002, Henkel, C-167/00, Jurispr. blz. I-8111, punt 46, en Zuid-Chemie, punt 24).
Ook moet in herinnering worden gebracht dat de uitdrukking ,plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ in artikel 5, lid 3, van verordening nr. 44/2001 zowel doelt op de plaats waar de schade is
BAYERISCHE MOTOREN WERKE
9
ingetreden als op de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zodat de verweerder ter keuze van de [Or. 17] eiser voor de rechter van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (arrest van 19 april 2012 Wintersteiger, C-523/10).

Daarom moet de nationale rechter een van die twee aanknopingspunten bepalen, teneinde zich bevoegd te kunnen verklaren om zich uit te spreken over een geding inzake onrechtmatige daad.”

Het Hof heeft op dat punt geoordeeld dat de bijzonderheid van een negatief
declaratoire vordering erin bestaat dat de eiser wil doen vaststellen dat de
voorwaarden voor de aansprakelijkheid waaraan de verweerder een recht op vergoeding zou ontlenen, niet zijn vervuld. Het Hof oordeelt in dat verband dat de omkering van de traditionele procesverhoudingen bij een vordering uit onrechtmatige daad in – aangezien de eiser de potentiële schuldenaar van een op een onrechtmatige daad gebaseerde vordering is, terwijl de verweerder de vermeende benadeelde van die daad is – een negatief declaratoire vordering niet van de werkingssfeer van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 44/2001 uitsluit (zie Cassatie Verenigde kamers 20700/13).

54 [OMISSIS]; [bijkomende rechtspraak in dezelfde zin]

55 Het Hof wordt dus gevraagd of het standpunt ingenomen in het arrest van

25 oktober 2012 in zaak C-133/11 betreffende de toepassing van artikel 5, lid 3, een algemene en absolute draagwijdte heeft [Or.18] en van toepassing is op elke rechtsvordering tot vaststelling van niet-aansprakelijkheid voor onrechtmatige daad, met inbegrip van de vaststelling van niet-namaak van Gemeenschapsmodellen.

Overwegende bovendien dat:
56 Acacia srl heeft ook een vordering tot vaststelling van misbruik van machtspositie en oneerlijke mededing door BMW ingesteld;

57 Inzake het misbruik van machtspositie voorziet verordening nr. 1/2003, naast de bevoegdheid van de Commissie (artikel 4) in de gevallen voorzien in de verordening, die niet aan de orde zijn in de onderhavige zaak, ook in de bevoegdheid van de mededingingsautoriteiten van de lidstaten (artikel 5) en van de nationale rechterlijke instanties;

58 Betreffende de oneerlijke mededinging is er geen Unierechtelijke regeling voor de harmonisering en evenmin voor het bepalen van de bevoegdheid, aangezien gedingen inzake oneerlijke mededinging niet onder de bepalingen van de artikelen 81 en 91 van verordening nr. 6/2002 vallen, waardoor de nationale regeling erop van toepassing is;

VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 5. 4. 2016 – ZAAK C-433/16
10

59 Deze twee gedingen die samen met het geding inzake Gemeenschapsmodellen zijn ingesteld, blijken ermee samen te hangen, voor zover de toewijzing ervan de voorafgaande toewijzing van de vordering tot vaststelling van niet-inbreuk veronderstelt;
[Or.19]
60 Artikel 28 van verordening nr. 44/2001 bepaalt dat er samenhang is bij
vorderingen waartussen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.

61 Dit artikel 28 vermeldt bovendien enkel het geval waarin samenhangende vorderingen door verschillende rechters worden behandeld, en niet door dezelfde rechter, zoals in de onderhavige zaak het geval is;

62 Het valt daarom te betwijfelen dat de betrokken zaken tegelijkertijd voor dezelfde rechter samen met de zaak betreffende vaststelling van niet-inbreuk kunnen worden behandeld, overeenkomstig een extensieve uitlegging van artikel 28, lid 3, van verordening nr. 44/2001, met als gevolg dat in dit tweede geval de zaak betreffende het Gemeenschapsmodel door de rechter moet worden behandeld die overeenkomstig de Unierechtelijke verordeningen nrs. 44/2001 en/of 6/2002 bevoegd is en de tweede zaak door de rechter van de andere lidstaat overeenkomstig de nationale regeling van die lidstaat;

63 Ondergeschikt aan die vraag rijst er een tweede vraag, namelijk of de twee betrokken vorderingen een onrechtmatige daad vormen en, indien ja, of dit gevolgen heeft voor de toepasselijkheid op de onderhavige zaak van vordering nr. 44/2001 (artikel 5, lid 3) ofwel verordening nr. [6/2002].

De vragen luiden als volgt:

64 (1) Kan volgens artikel 24 van verordening nr. 44/2001 het vooraf opwerpen van de exceptie van onbevoegdheid van de aangezochte nationale rechter, maar ondergeschikt aan andere prejudiciële procedure-excepties, voordat wordt ingegaan op de grond van de zaak, worden uitgelegd als een aanvaarding van de rechtsbevoegdheid?

65 (2) Moet het feit dat in artikel 82, lid 4, van verordening nr. 6/2002 voor gedingen inzake de vaststelling van niet-inbreuk niet wordt voorzien in de bevoegdheid van andere rechterlijke instanties dan de rechterlijke instantie van de gedaagde zoals bepaald in artikel 82, lid 1, aldus worden uitgelegd dat dit de toekenning van een exclusieve bevoegdheid voor die gedingen impliceert?

66 (3) Moet, teneinde de vraag in punt 65 te beantwoorden, bovendien rekening worden gehouden met de uitlegging van de regels inzake exclusieve bevoegdheid van verordening nr. 44/2001, in het bijzonder van artikel 22 – dat voorziet in de gevallen waarvoor exclusieve bevoegdheid bestaat, onder andere voor de registratie en de geldigheid van octrooien, merken en tekeningen, maar niet voor gedingen inzake de vaststelling van niet-inbreuk – en artikel 24 – dat voorziet in de mogelijkheid van aanvaarding door de verweerder van de bevoegdheid van een ander gerecht, buiten de gevallen waarin de bevoegdheid van het gerecht voortvloeit uit andere bepalingen van de verordening, waardoor het door de eiser aangezochte gerecht bevoegd wordt?

67 (4) Is het standpunt dat is ingenomen in het arrest van het Hof van 25 oktober 2012 in zaak C-133/11 betreffende de toepasbaarheid van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 44/2001 algemeen geldend en absoluut en is het van toepassing op elke rechtsvordering tot vaststelling van niet-aansprakelijkheid voor onrechtmatige daad, met inbegrip van de rechtsvordering tot vaststelling van niet-inbreuk op gemeenschapsmodellen, en is in casu derhalve de rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 81 van verordening nr. 6/2002 dan wel die bedoeld in artikel 5, lid 3, nr. 44/2001 bevoegd, of staat het aan de eiser voor de ene of de andere van deze rechterlijke instanties te kiezen?

68 (5) Kunnen, overeenkomstig een extensieve uitlegging van artikel 28, lid 3, van verordening nr. 44/2001, vorderingen betreffende misbruik van machtspositie en oneerlijke mededinging, wanneer zij worden ingesteld in het kader van een geding inzake gemeenschapsmodellen, waarmee zij samenhangen, voor zover de toewijzing ervan de voorafgaande toewijzing van de vordering tot vaststelling van niet-inbreuk veronderstelt, samen met deze laatste vordering voor dezelfde rechter worden behandeld?

69 (6) Betreffen de twee vorderingen waarvan sprake is in punt 68, een onrechtmatige daad en, zo ja, kunnen zij, inzake de rechterlijke bevoegdheid, gevolgen hebben voor de toepasselijkheid op de onderhavige zaak van vordering nr. 44/2001 (artikel 5, lid 3) of verordening nr. [6/2002]?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-133/11 Folien Fischer et Fofitec;

Specifiek beleidsterrein: VenJ en EZ

Gerelateerde documenten