C-433/19 Ellmes Property Services

Contentverzamelaar

C-433/19 Ellmes Property Services

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 30 juli 2019
Schriftelijke opmerkingen: 16 september 2019

Trefwoorden : Bevoegdheid rechters, territorialiteit, onroerend goed

Onderwerp :

- Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;

 

Feiten:

Beide partijen zijn woningeigenaar, waarvan een natuurlijke persoon (verzoeker) die woning gebruikt voor woondoeleinden, de andere (verweerster) een vennootschap met zetel in het VK maar die de woning verhuurd aan vakantiegangers. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het toeristische gebruik van de woning door de vennootschap, en stelt dat verwijzende rechter bevoegd is onder de Brussel I-bis Verordening, artikel 24, punt 1. De rechter in eerste aanleg heeft zich onbevoegd verklaard territoriaal en internationaal), waar in tweede aanleg het beroep werd toegewezen en de exceptie werd verworpen. Hiertegen komt verweerster in beroep in “Revision”.

 

Overweging:

De verwijzende rechter wil in essentie weten of de vordering in kwestie (van een vereniging van eigenaren op een andere woningeigenaar die eigenmachtig zonder toestemming van alle overige woningeigenaars of de vereniging van eigenaren de bestemming verandert van zijn woning) vallen onder zijn eigen bevoegdheid. Primair valt het volgens verwijzende rechter onder de uitsluitende rechterlijke bevoegdheid in lijn met artikel 24, punt 1, en subsidiair onder de contractuele bijzondere bevoegdheid van artikel 7, punt 1, onder a). De eerste vraag wordt gesteld met het oog op rechtspraak van het Hof waarbij wordt gesteld dat de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed is gelegen, niet alle rechtsvorderingen betreft maar alleen de vorderingen die ertoe strekken, de omvang, hoedanigheid, eigendom of bezit van het onroerende goed vast te stellen (zakelijke rechten).

 

Prejudiciële vragen:

1) Dient artikel 24, punt 1, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „Brussel I bis-verordening”) aldus te worden uitgelegd dat rechtsvorderingen van een woningeigenaar die een andere woningeigenaar wil verbieden diens woning, met name de bestemming ervan, eigenmachtig zonder toestemming van de overige woningeigenaars te wijzigen, moeten worden aangemerkt als het doen gelden van een zakelijk recht?

2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Dient artikel 7, punt 1, onder a), van de Brussel I bis-verordening aldus te worden uitgelegd dat de in de eerste vraag genoemde rechtsvorderingen betrekking hebben op verbintenissen uit overeenkomst die moeten worden uitgevoerd op de plaats waar de betreffende zaak is gelegen?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-417/15

Specifiek beleidsterrein: JenV