C-435/00, GEHA Naftiliaki EPE, arrest van 14 november 2002
Datum arrest, zaaknummer, partijen Arrest van het Hof van Justitie van 14 november 2002, zaak C-435/00, GEHA Naftiliaki EPE e.a. tegen Limeniko Tameio Dodekanisou en Elliniko Dimosio
Betrokken departementen Ministerie van Verkeer en Waterstaat
Sleutelwoorden Vervoer - Zeevervoer - Vrij verrichten van diensten - Beperking - Nationale regeling die voor alle dienstverrichters ongeacht hun nationaliteit geldt, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen binnenlands of intracommunautair vervoer en vervoer naar derde landen.
Beleidsrelevantie In dit arrest heeft het Hof de rechtspraak dat de toepassing van verschillende (hogere) havenbelastingen naargelang het om binnenlandse of intracommunautaire verbindingen gaat in strijd is met het beginsel van het vrij verrichten van diensten (arrest van 5 oktober 1994, C-381/93, Commissie/Frankrijk, Jurispr. blz. I-5145 en wat luchthavenbelastingen betreft in het arrest van 26 juni 2001, C-70/33, Commissie/Portugal, Jurispr. blz. I-4845), uitgebreid naar de toepassing in een lidstaat van verschillende havenrechten voor binnenlandse (of intracommunautaire) verbindingen en voor verbindingen tussen een lidstaat en een derde land. De omstandigheid dat aan passagiers van schepen die een haven van een derde land aandoen of als eindbestemming hebben, andere havenrechten worden opgelegd dan aan passagiers van schepen met een binnenlandse bestemming of een bestemming in de lidstaten, zonder dat er een verband bestaat tussen dit verschil en de kostprijs van de havendiensten die ten goede komen aan deze categorieën van passagiers, vormt volgens het Hof een met artikel 1 van verordening nr. 4055/86 strijdige beperking van het vrij verrichten van diensten.
Bij het Hof is momenteel aanhangig een door de Commissie ingesteld beroep (zaak C-246/01) betreffende het betalen van beveiligingsheffingen voor veiligheidscontroles in Nederlandse luchthavens. De betrokken bepaling in de Luchtvaartwet op grond waarvan deze heffing werd opgelegd is inmiddels komen te vervallen.
Samenvatting van feiten, redenering en dictum GEHA Naftiliaki EPE e.a. (hierna: verzoekers in het hoofdgeding) zijn reders van draagvleugelboten die vanuit de haven van Rhodos naar Turkije varen en dezelfde dag terugkeren. Het havenfonds van de Dodekanesos heeft vastgesteld dat verzoekers in het hoofdgeding de havenrechten niet hadden betaald, hetgeen door de regionale directeur van de Dodekanesos is bevestigd. Vervolgens hebben verzoekers in het hoofdgeding beroep ingesteld bij de (administratieve) rechtbank en vorderen nietigverklaring van beide besluiten en terugbetaling van bepaalde als havenrechten betaalde bedragen.
De Griekse rechter is van oordeel dat de door de havenfonds vastgestelde havenrechten conform (destijds geldende) Griekse wetgeving is berekend, maar meent dat de toepassing van communautaire regelgeving in casu problemen oplevert. In het van toepassing zijnde stelsel van havenbelasting wordt geen onderscheid gemaakt naar de nationaliteit van passagiers of schepen, maar wel naar de bestemming van de af te leggen trajecten. In het licht van het voorgaande heeft de verwijzende rechter het Hof gevraagd of de vaststelling in de Griekse wet van hogere havenrechten voor reizigers naar havens van derde landen verenigbaar is met artikel 1 van Vo nr. 4055/86.
In de eerste plaats herinnert het Hof eraan dat reeds eerder is vastgesteld dat de toepassing van verschillende havenbelastingen naargelang het om een binnenlands of intracommunautair traject gaat, een door Vo nr. 4055/86 verboden inbreuk vormt op het beginsel van vrij verrichten van diensten. Een nationale regeling mag het verrichten van diensten tussen lidstaten niet moeilijker maken dan het verrichten van diensten binnen een lidstaat, tenzij een rechtvaardigingsgrond aanwezig is en aan het noodzakelijkheidvereiste c.q. het evenredigheidsbeginsel is voldaan. Het Hof stelt dat deze regel tevens geldt voor het dienstenverkeer tussen een lidstaat en een derde land, daar Vo nr. 4055/86 het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het gebied van intracommunautaire verbindingen heeft uitgebreid tot verbindingen tussen een lidstaat en een derde land. Het Hof is derhalve van oordeel dat voor het verrichten van diensten op het gebied van zeevervoer tussen de haven van Rhodos en een Turkse haven niet zonder objectieve rechtvaardiging strengere voorwaarden kunnen worden gesteld dan voor vergelijkbare dienstverrichtingen tussen de haven van Rhodos en de havens van Griekenland of andere lidstaten. Het Hof is van mening dat het opleggen van verschillende havenrechten aan passagiers van schepen die een haven van een derde land aandoen of als eindbestemming hebben ten opzichte van passagiers met een binnenlandse bestemming of een bestemming in de lidstaten, een inbreuk vormt op het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 1 van Vo. Nr. 4055/86, indien er geen verband bestaat tussen dit verschil en de kostprijs van de havendiensten die ten goede komen aan deze categorieën van passagiers. Tot slot stelt het Hof dat een criterium inzake de afstand tot of de geografische ligging van de haven van bestemming op zich het opleggen van verschillende havenrechten niet kan rechtvaardigen. Wil een dergelijk verschil gerechtvaardigd zijn, dan moet er sprake zijn van objectieve verschillen tussen de diensten die door de vervoerders aan de passagiers worden verleend.
Korte analyse Uit eerdere rechtspraak van het Hof bleek dat een nationale regeling die, van toepassing op alle vaartuigen ongeacht of zij worden gebruikt door nationale dienstverrichters of dienstverrichters uit andere lidstaten, onderscheid maakt naargelang die vaartuigen worden gebruikt voor binnenlands vervoer of voor vervoer naar andere lidstaten, als een beperking van de vrije dienstverrichting inzake zeevervoer moet worden beschouwd die verboden is door verordening nr. 4055/86.houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen. (zie arrest van 5 oktober 1994, Commissie/Frankrijk, C-381/93, Jurispr. blz. I-5145). Wat betreft luchthavenbelastingen oordeelde het Hof dat een nationale regeling die voorziet in een hogere belasting over diensten aan passagiers voor intracommunautaire vluchten dan voor binnenlandse vluchten en in een hogere veiligheidsbelasting voor intracommu-nautaire vluchten dan voor bepaalde binnenlandse vluchten, moet worden beschouwd als een krachtens artikel 49 EG verboden beperking van het vrij verrichten van diensten (zie arrest van 26 juni 2001, Commissie/Portugal, C-70/99, Jurispr. blz. I-4845).
In het onderhavige arrest breidt het Hof deze regel in zoverre uit dat een nationale wettelijke regeling die beperkingen invoert op dienstverrichtingen op het gebied van zeevervoer tussen lidstaten en derde landen, eveneens in strijd is met het beginsel van het vrij verrichten diensten. Het Hof voegt er aan toe dat artikel 1 van Vo nr. 4055/86 zich verzet tegen een dergelijke regeling indien het verschil in havenrechten voor binnenlandse of intracommunautaire verbindingen en voor verbindingen tussen een lidstaat en een derde land niet objectief gerechtvaardigd is. Indien er sprake is van een dwingende reden van algemeen belang en de in de nationale wettelijke regeling vastgestelde maatregelen noodzakelijk en evenredig zijn, is een dergelijke beperking toegestaan.
Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor het beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau In de Nederlandse zeehavens worden geen havenrechten geheven op basis van bestemming en/of herkomst van het schip. In beginsel vormen de kosten van de aan het schip bewezen diensten (bijvoorbeeld gebruik van vaarwater en ligplaats) grondslag voor de heffing. In de praktijk wordt het havengeld in de Nederlandse zeehavens gebaseerd op de omvang van het schip, de hoeveelheid geloste/geladen lading en de aard van de goederen. Herkomst en bestemming van een schip hebben geen relatie met de mate van gebruik, derhalve kunnen zij geen heffingsgrondslag zijn. Een mogelijk bestaande parallel met de luchtvaartsector is inmiddels achterhaald met de intrekking van artikel 37j van de Luchtvaartwet.
Voorstel voor behandeling De ICER zendt het arrest en het fiche ter kennisneming aan de Minister van Verkeer en Waterstaat.