C-437/19 État du Grand-duché de Luxembourg

Contentverzamelaar

C-437/19 État du Grand-duché de Luxembourg

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 29 juli 2019
Schriftelijke opmerkingen: 15 september 2019

Trefwoorden : Verstrekken van inlichtingen, aandeelhoudersregister

Onderwerp :

- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 47;

- Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van richtlijn 77/799/EEG;

 

Feiten:

Vraag van de Franse belastingdienst aan Luxemburgse belastingdienst (verzoekster) om inlichtingen over vennootschap L (verweerster), welke verzoekster heeft doorgezet naar verweerster als bevel tot het verstrekken van inlichtingen (aandeelhoudersregister). Frankrijk heeft controle gedaan naar F, waarvan L indirecte moedermaatschappij is (via NL vennootschap), waarbij van belang is dat F en L allebei onroerend goed bezitten en F dit ook verhuurt. L stelt bezwaar in tegen dit bevel, welke de directeur van de belastingdienst heeft verworpen (04.06.2018). Hiertegen heeft L bij de tribunal administratif een beroep ingesteld, welke nog aanhangig is. Op 06/08/2018 heeft de directeur van de administration des contributions directes du Luxembourg een geldboete opgelegd wegens niet-uitvoering van het beval, waartegen op 05.09.2018 beroep is ingesteld bij de tribunal administratif door L, welke gegrond verklaard is op 18.12.2018 en het boetbesluit nietig verklaard. Dit vanwege de ongeldigheid van het bevel wegens tegenstrijdigheid tussen de identiteit van de belastingplichtige en de uitleg van de Franse autoriteiten m.b.t. het doel waarvoor de inlichtingen worden vergaard. Hiertegen is door de Luxemburgse staat beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

 

Overweging:

Middels zijn eerste en tweede vraag wil de verwijzende rechter weten of een verzoek om inlichtingen gedaan kan worden naar een aandeelhoudersregister zonder enige verwijzing naar natuurlijke personen naar wie onderzoek in Frankrijk is ingesteld en een concrete analyse van de groep waarvan inlichtingen worden verzocht (ter voorkoming van “fishing expeditions”). Derde vraag wordt gesteld omdat de bestuursrechter verplicht is om onderzoek te doen naar het onderliggende bevel voor inlichtingen bij een beroep tegen de boete voor niet-verstrekking, en hiermee mogelijk de rechtsorde in gedrang komt omdat de boete is opgelegd voordat de termijn voor verstrekking van de informatie is verstreken en het bevel definitief is geworden.

 

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 20, lid 2, punt a), van richtlijn 2011/16 aldus worden uitgelegd dat een verzoek van een autoriteit van een verzoekende lidstaat om uitwisseling van inlichtingen waarin de betrokken belastingplichtigen enkel op basis van hun hoedanigheid van aandeelhouder en economisch gerechtigde van een rechtspersoon worden vermeld, zonder dat die belastingplichtigen vooraf door de verzoekende autoriteit bij naam en individueel zijn geïdentificeerd, in overeenstemming is met de door deze bepaling opgelegde identificatievereisten?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 1, lid 1, en artikel 5 van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat naleving van het criterium verwacht belang voor de autoriteit van de verzoekende lidstaat, om te bewijzen dat zij niet naar informatie hengelt ook al worden de betrokken belastingplichtigen niet individueel geïdentificeerd, impliceert dat zij duidelijk en genoegzaam kan onderbouwen dat zij een gericht onderzoek naar een beperkte groep van personen en geen louter algemene belastingcontrole verricht, en dat dit onderzoek is ingegeven door gegronde vermoedens dat een specifieke wettelijke verplichting niet is nageleefd?

3) Moet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat wanneer

– een justitiabele die door de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat een administratieve geldboete is opgelegd wegens niet-naleving van een bestuurlijk besluit waarbij hem wordt gelast inlichtingen te verstrekken in het kader van een informatie-uitwisseling tussen nationale belastingadministraties op grond van richtlijn 2011/16, dat zelf niet vatbaar is voor beroep volgens het nationale recht van de aangezochte lidstaat, de rechtmatigheid van dat besluit incidenteel heeft aangevochten in het kader van een beroep in rechte tegen de geldboete, en

– hij pas in de loop van de gerechtelijke procedure na zijn beroep in rechte tegen die sanctie kennis heeft gekregen van de in artikel 20, lid 2, van richtlijn 2011/16 vermelde minimale informatie, hem, nadat het bevel tot het verstrekken van inlichtingen en het boetebesluit incidenteel definitief zijn geworden, een termijn voor de betaling van de boete moet worden gegund om, na aldus te hebben kennisgenomen van de gegevens met betrekking tot het verwachte belang dat door de bevoegde rechter definitief is bevestigd, gevolg te kunnen geven aan het bevel tot het verstrekken van inlichtingen?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Berlioz Investment Fund, C-682/15

Specifiek beleidsterrein: JenV, FIN-FISC,

Gerelateerde documenten