C-438/17

Contentverzamelaar

C-438/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    05 september 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    22 oktober 2017

Trefwoorden: asiel; migratie; subsidiaire bescherming; Dublin-verordening

Onderwerp:

-           Handvest grondrechten artikel 4 (verbod foltering) en 18 (recht op asiel);
-           VWEU artikel 78 (asiel/subsidiaire bescherming);
-           Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend;
-           Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming.

Feiten:

Verzoeker is Russisch onderdaan en behoort naar eigen zeggen tot de Tsjetsjeense bevolkingsgroep. In 2007 heeft hij een asielverzoek in Polen ingediend waar hem bij besluit van 13.10.2008 subsidiaire bescherming is toegekend. In juni 2012 reisde hij met zijn familie verder naar Duitsland waar hij op 19.06.2012 opnieuw een asielverzoek heeft ingediend. De Poolse autoriteiten hebben ingestemd met een terugnameverzoek van de Duitse federale dienst voor migratie en vluchtelingen (hierna: Bundesamt). Bij besluit van 13.03.2013 heeft het Bundesamt zonder onderzoek ten gronde vastgesteld dat de door verzoeker en zijn familie ingediende verzoeken niet-ontvankelijk zijn omdat de Republiek Polen voor de behandeling van die verzoeken verantwoordelijk is, en heeft het de overdracht aan Polen bevolen. De overdracht kon ingevolge een risicozwangerschap van verzoekers echtgenote niet binnen de gestelde termijn ten uitvoer worden gelegd. Om die reden heeft het Bundesamt het besluit van 13.03.2013 ingetrokken en heeft het vastgesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland wegens het verstrijken van de termijn voor overdracht verantwoordelijk was geworden. Bij besluit van 23.06.2014 heeft het Bundesamt vastgesteld dat verzoeker geen recht op asiel heeft omdat hij Duitsland is binnengekomen vanuit Polen. De bestuursrechter in eerste aanleg wees het beroep tegen dat besluit af. Verzoekers hoger beroep werd toegewezen. Tegen deze uitspraak heeft verweerster beroep in revision ingesteld.

Overweging:

De verwijzende rechter verwijst in wezen naar zijn uiteenzetting in de verwijzingsbeslissing in zaak C-297/17. Verzoeker heeft zijn asielverzoek in Duitsland ingediend op een tijdstip waarop richtlijn 2013/32/EU nog niet in werking was getreden. De feiten vallen, wat de bepaling van de lidstaat betreft die volgens de overgangsregeling van verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublin III-verordening) voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijk is, nog ten volle onder verordening (EG) nr. 343/2003 (Dublin II-verordening). Dat geldt ook voor de bepalingen die direct of indirect de termijnen voor de indiening van een verzoek tot terugname en de overgang van de verantwoordelijkheid op een andere lidstaat regelen. Op dat punt verschillen de feiten in de onderhavige zaak van die waarop de beschikking van het Hof (C-36/17) is gebaseerd.

Prejudiciële vragen:

1. Verzet de overgangsbepaling in artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32/EU zich tegen de toepassing van een nationale regeling ter omzetting van de – ten opzichte van de vorige regeling – verruimde machtiging in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU, volgens welke een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk is wanneer aan de verzoeker in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is verleend, voor zover de nationale regeling bij ontstentenis van een nationale overgangsregeling ook toepasselijk is op vóór 20 juli 2015 ingediende verzoeken? Geldt dit in elk geval wanneer het asielverzoek ingevolge artikel 49 van verordening (EU) nr. 604/2013 nog ten volle onder verordening (EG) nr. 343/2003 valt?

2. Staat de overgangsbepaling in artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32/EU de lidstaten in het bijzonder toe om de verruimde machtiging in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU met terugwerkende kracht om te zetten, waardoor ook asielverzoeken die vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2013/32/EU en vóór de omzetting van deze verruimde machtiging in nationaal recht zijn ingediend maar waarover op het tijdstip van omzetting nog geen definitieve uitspraak is gedaan niet-ontvankelijk zijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-36/17; C-297/17.

Specifiek beleidsterrein: VenJ-dmb