C-438/22 Em akaunt BG   

Contentverzamelaar

C-438/22 Em akaunt BG   

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     7 oktober 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     23 november 2022

Trefwoorden: advocaatkostenvergoeding, mededingingsregels, legitieme doelstellingen

Onderwerp: Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag

Feiten:

Het hoofdgeding voor de verwijzende rechter betreft een vordering van „Em akaunt BG” ЕООD (verzoekster) tegen „ZAD Armeets” AD (verweerster) tot vergoeding van schade uit hoofde van een verzekering van goederen wegens diefstal van een personenauto en tot een schadeloosstelling wegens verzuim ten belope van de wettelijke rente. In casu werd verzoekster vertegenwoordigd door een advocaat die in het verzoekschrift reeds had verzocht om toekenning van een advocaatkostenvergoeding aan verzoekster. In haar verweerschrift voerde verweerster aan dat de vergoeding van de advocaat van verzoekster buitensporig hoog was. In de motivering van de beslissing van de verwijzende rechter wordt met betrekking tot de kosten gepreciseerd dat de rechter ingevolge artikel 78, lid 5, GPK in het geval van betwisting slechts dat deel van de daadwerkelijk betaalde vergoeding van de advocaat zal toekennen dat niet buitensporig hoog is in verhouding tot de moeilijkheidsgraad van de zaak. Aan het einde van deze bepaling wordt geregeld dat de rechter niet minder dan het minimumbedrag mag toekennen. Volgens het arrest van het Hof in zaak C-427/16 is deze laatste bepaling in strijd met artikel 101, lid 1, VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU indien zij niet noodzakelijk was om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken. Volgens de verwijzende rechter is de vaststelling van minimumtarieven, die de advocaat een inkomen garanderen dat hem een menswaardig bestaan verzekert, evenredig aan de legitieme doelstelling, een kwalitatief hoogstaande juridische dienstverlening ten behoeve van de samenleving te waarborgen. Verzoekster beroept zich op een beslissing van de Bulgaarse hoogste rechter in civiele en strafzaken, volgens welke de rechter gebonden is aan de minimumbedragen die zijn vastgesteld in de verordening van de hoge raad voor de advocatuur. Ook betekent de formulering „niet verder gaat dan voor het verwezenlijken van die legitieme doelstellingen noodzakelijk is” in het arrest van het Hof volgens haar niet dat het minimumbedrag dat noodzakelijk is om de legitieme doelstelling te verwezenlijken, niet mag worden overschreden. De rechter merkt op dat er in de praktijk in Bulgarije geen werkelijk transparante markt bestaat voor de prijzen van de diensten van advocaten in het massasegment. De overgrote meerderheid van de contracten wordt formeel gesloten tegen de minimumbedragen die zijn vastgesteld in de verordening van de hoge raad voor de advocatuur. De rechter vermoedt dat in een niet onaanzienlijk aantal gevallen de betaling van een vergoeding voor dit bedrag schriftelijk wordt vastgelegd om deze af te wentelen op de in het ongelijk gestelde partij, zonder dat de in het gelijk gestelde partij daadwerkelijk het volledige bedrag aan haar advocaat heeft betaald.

Overweging:

In zijn arrest in de gevoegde zaken C-427/16 en C-428/16, CHEZ Elektro Bulgaria, heeft het Hof geoordeeld dat de Bulgaarse wettelijke regeling die enerzijds diegene die een advocaat in de arm neemt, verplicht om deze advocaat een vergoeding te betalen die niet lager is dan die welke is vastgesteld in een door de beroepsorganisatie van advocaten, de hoge raad voor de advocatuur, uitgevaardigde verordening, en anderzijds de rechter verplicht, bij de beoordeling of de vergoeding van de advocaat van de wederpartij in de procedure buitensporig hoog is, de vergoeding niet te verlagen tot onder dat minimumbedrag, in strijd kan zijn met de mededingingsregels (artikel 101 VWEU). Tegelijkertijd wordt in het arrest erop gewezen dat deze strijdigheid mogelijk niet door het recht van de Unie kan worden verboden indien er doelstellingen van algemeen belang bestaan die een dergelijke benadering bij de vaststelling van een minimumvergoeding – met name door de advocatuur – vereisen en indien de wijze waarop de verordening wordt uitgevaardigd, evenredig is aan deze doelstellingen. Het Hof laat het dus aan de nationale rechter over om te beoordelen of voor diensten minimumprijsdrempels toelaatbaar zijn die worden vastgesteld door een orgaan van een vereniging van ondernemingen die deze diensten verrichten en een mededingingsbeperkend belang hebben, dat wil zeggen om uitzonderingen op het principiële verbod van artikel 101 VWEU te formuleren. De aangevoerde rechtspraak en wettelijke bepalingen doen bij de verwijzende rechter een aantal twijfels rijzen over de wijze waarop hij de verordening inzake minimumbedragen voor de vergoeding van advocaten moet toepassen en over de wijze waarop hij de door de in het ongelijk gestelde partij verschuldigde, niet buitensporig hoge advocaatkosten moet bepalen.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 101, lid 1, VWEU, uitgelegd in de zin van het arrest in de gevoegde zaken C-427/16 en C-428/16, CHEZ Elektro Bulgaria, aldus worden opgevat dat de nationale rechterlijke instanties een bepaling van nationaal recht buiten toepassing kunnen laten, op grond waarvan de rechter de in het ongelijk gestelde partij niet kan veroordelen tot betaling van een bedrag aan kosten van de advocatenvergoeding dat lager is dan een minimumbedrag, zoals vastgesteld bij een uitsluitend door een beroepsorganisatie van advocaten zoals de hoge raad voor de advocatuur (Bulgarije) uitgevaardigde verordening, indien deze niet beperkt is tot het verwezenlijken van legitieme doelstellingen, en dit niet alleen ten aanzien van de contractpartijen, maar ook ten aanzien van derden die in de proceskosten kunnen worden verwezen?

2. Moet artikel 101, lid 1, VWEU, uitgelegd in de zin van het arrest in de gevoegde zaken C-427/16 en C-428/16, CHEZ Elektro Bulgaria, aldus worden opgevat dat de legitieme doelstellingen die de toepassing rechtvaardigen van een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de rechter de in het ongelijk gestelde partij niet kan veroordelen tot betaling van een bedrag aan kosten van de advocatenvergoeding dat lager is dan een minimumbedrag, zoals vastgesteld bij een door een beroepsorganisatie van advocaten zoals de hoge raad voor de advocatuur (Bulgarije) uitgevaardigde verordening, moeten worden geacht bij wet te zijn vastgesteld, en dat de rechter de nationale regeling buiten toepassing kan laten tenzij hij vaststelt dat deze doelstellingen in het concrete geval worden overschreden, of moet er integendeel van worden uitgegaan dat de nationale wettelijke regeling buiten toepassing blijft tenzij wordt vastgesteld dat deze doelstellingen zijn gerealiseerd?

3. Welke partij moet overeenkomstig artikel 101, lid 1, VWEU juncto artikel 2 van verordening (EG) nr. 1/2003 in een civiel geding waarin de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen, aantonen dat er sprake is van een legitieme doelstelling en dat het nastreven daarvan middels een door een beroepsorganisatie van advocaten uitgevaardigde verordening inzake het laagst mogelijke niveau van de advocatenvergoeding evenredig is, wanneer wordt verzocht om een vermindering van de advocatenvergoeding omdat deze buitensporig hoog was: de partij die verzoekt om verwijzing in de kosten, of de in het ongelijk gestelde partij die verzoekt om vermindering van de vergoeding?

4. Moet artikel 101, lid 1, VWEU, uitgelegd in de zin van het arrest in de gevoegde zaken C-427/16 en C-428/16, CHEZ Elektro Bulgaria, aldus worden opgevat dat een overheidsinstantie zoals de Narodnoto sabranie (parlement van Bulgarije), wanneer deze de vaststelling van minimumprijzen bij verordening delegeert aan een beroepsorganisatie van advocaten, uitdrukkelijk specifieke methoden moet benoemen aan de hand waarvan de evenredigheid van de beperking kan worden bepaald, of moet de beroepsorganisatie worden gelast deze methoden te bespreken bij de uitvaardiging van de verordening (bijvoorbeeld in de toelichting bij het ontwerp of in andere voorbereidende documenten), en moet de rechter in voorkomend geval, wanneer met dergelijke methoden geen rekening wordt gehouden, de verordening buiten toepassing laten zonder de concrete bedragen te onderzoeken, en volstaat het bestaan van een gemotiveerde bespreking van dergelijke methoden om aan te nemen dat de regeling zich beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om de legitieme wettelijke doelstellingen te verwezenlijken?

5. Indien de vierde prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord: Moet artikel 101, lid 1, VWEU, uitgelegd in de zin van het arrest in de gevoegde zaken C-427/16 en C-428/16, CHEZ Elektro Bulgaria, aldus worden opgevat dat de rechter de legitieme doelstellingen die de toepassing rechtvaardigen van een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de rechter de in het ongelijk gestelde partij niet kan veroordelen tot betaling van een bedrag aan kosten van de advocatenvergoeding dat lager is dan een minimumbedrag dat is vastgesteld bij een door een beroepsorganisatie van advocaten, zoals de hoge raad voor de advocatuur (Bulgarije), uitgevaardigde verordening, en de evenredigheid ervan niet mag toetsen met het oog op de gevolgen voor het bedrag dat concreet in de zaak is vastgesteld, en de toepassing van dit bedrag moet weigeren indien dit bedrag hoger is dan hetgeen noodzakelijk is om de doelstellingen te verwezenlijken, of moet de rechter in beginsel de aard van de in de verordening vastgelegde criteria voor de vaststelling van een bedrag en de wijze waarop deze worden toegepast onderzoeken en, indien hij vaststelt dat deze in bepaalde gevallen hoger kunnen zijn dan hetgeen noodzakelijk is om de doelstellingen te verwezenlijken, de betrokken regel in alle gevallen buiten toepassing laten?

6. Indien wordt aangenomen dat de legitieme doelstelling van de minimumvergoeding erin bestaat juridische dienstverlening van hoge kwaliteit te waarborgen, staat artikel 101, lid 1, VWEU dan toe dat de minimumbedragen worden vastgesteld uitsluitend op basis van de aard van de zaak (voorwerp van het geschil), het materiële belang van de zaak en, ten dele, het aantal zittingen, zonder dat rekening wordt gehouden met andere criteria zoals het bestaan van feitelijke ingewikkeldheid, de toepasselijke nationale en internationale regels, enzovoort?

7. Indien het antwoord op de vijfde vraag luidt dat de nationale rechter voor elk proces afzonderlijk moet beoordelen of de legitieme doelstellingen van het waarborgen van effectieve juridische bijstand de toepassing van de wettelijke regeling van het minimumbedrag van de vergoeding kunnen rechtvaardigen, aan de hand van welke criteria moet de rechter dan de evenredigheid van het minimumbedrag van de vergoeding in de concrete zaak beoordelen indien hij van oordeel is dat een minimumbedrag is geregeld met het oog op het waarborgen van effectieve juridische bijstand op nationaal niveau?

8. Moet artikel 101, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47, derde alinea, van het Handvest van de grondrechten, aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling van de zevende vraag rekening moet worden gehouden met een door de uitvoerende macht goedgekeurde regeling betreffende de door de Staat aan ambtshalve toegewezen advocaten te betalen vergoeding die – op grond van een wettelijke verwijzing – het maximumbedrag vormt voor de vergoeding aan de partij die wordt vertegenwoordigd door een juridisch adviseur en die in het gelijk wordt gesteld?

9. Moet artikel 101, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij de beoordeling van de zevende vraag een vergoedingsniveau moet aangeven dat toereikend is om de doelstelling van het waarborgen van kwalitatief hoogwaardige juridische bijstand te verwezenlijken en door hem moet worden vergeleken met het uit de wettelijke regeling voortvloeiende vergoedingsniveau, en dat hij de hoogte van de vergoeding die hij discretionair heeft vastgesteld, moet motiveren?

10. Moet artikel 101, lid 2, VWEU, gelezen in samenhang met de beginselen van effectiviteit van de nationale procedurele rechtsmiddelen en van het verbod van misbruik van recht, aldus worden uitgelegd dat, wanneer een nationale rechter vaststelt dat een besluit van een ondernemersvereniging in strijd is met het verbod van beperking van de mededinging doordat daarbij voor haar leden minimumtarieven worden vastgesteld zonder dat er geldige redenen zijn om een dergelijke inbreuk toe te staan, deze rechter verplicht is om de in dat besluit vastgelegde minimumtarieven toe te passen omdat deze de werkelijke marktprijzen weergeven van de diensten waarop het besluit betrekking heeft, aangezien alle personen die de betrokken dienst verrichten, verplicht zijn om lid te zijn van die vereniging?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-427/16 en C-428/16)

Specifiek beleidsterrein: EZK