C-439/18 Agencia Estatal de la Administración Tributaria e.a.

Contentverzamelaar

C-439/18 Agencia Estatal de la Administración Tributaria e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    21 september 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    07 november 2018

Trefwoorden: gelijke behandeling; arbeidsrecht;

Onderwerp:

-           Richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid;

-           Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep;


Feiten:

Verzoekster (OH) verricht sinds 25.02.2002 werkzaamheden voor verweerder (Agencia Estatal de la Administración Tributaria) als vaste, niet-continu werkende werknemer. Op 29.05.2015 verzocht zij om erkenning van haar anciënniteit, welk verzoek werd afgewezen. Zij stelde een vordering in met de eis dat de begindatum voor de berekening van haar anciënniteit wordt vastgesteld op 25.02.2002, dat voor het bepalen van haar rechten op financiële voordelen (driejaarlijkse anciënniteitstoelagen) en op interne, horizontale, verticale en  externe promotie alle tijd die sinds die datum is verstreken wordt meegerekend, en dat verweerster wordt  veroordeeld tot de betaling van het bedrag van de driejaarlijkse anciënniteitstoelagen. De vordering werd afgewezen bij vonnis, waartegen verzoekster hoger beroep heeft ingesteld bij de verwijzende rechter. Na raadpleging van de gegevens bleek het vaste, niet-continu werkende personeel van de belastingdienst per 31.12.2016 te bestaan uit 898 vrouwen en 252 mannen. Uit de gegevens over de voorgaande jaren kan worden afgeleid dat deze verhouding stabiel is. Er is sprake van een duidelijke feminisering, die strookt met het algemene aandeel van vrouwelijke werknemers in alle deeltijdbanen. Uit bestudering van de ontwikkelingen in de loop van de tijd blijkt dat de groep deeltijdwerkers voor 75%-80% uit vrouwen bestaat. In casu is sprake van een situatie waarin een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze personen van het ene geslacht bijzonder benadeelt ten opzichte van personen van het andere geslacht.


Overweging:

De vraag waarover de verwijzende rechter twijfels heeft, heeft betrekking op de juiste wijze van berekening van de anciënniteit van verzoekster als vaste, niet-continu werkende werknemer, in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht. In concreto worden er vragen opgeworpen betreffende de correctie van de door de werkgever voorgestelde wijze van berekening, waarbij enkel de tijdvakken waarin daadwerkelijk werkzaamheden zijn verricht dienen te worden meegeteld, hetgeen zou volgen uit de toepassing van het pro-ratabeginsel, en uit de letterlijke tekst van de collectieve overeenkomst, waarin nadrukkelijk wordt gesproken van evenredigheid en waarin de anciënniteitstoelage afhankelijk wordt gesteld van de “daadwerkelijke verrichting van werkzaamheden”. De beantwoording van de prejudiciële vraag is doorslaggevend voor de beslechting van het geschil, in die zin dat bij aanvaarding van de berekeningswijze die wordt voorgesteld door de werkgever, en die is bevestigd in het vonnis in eerste aanleg, het beroep zou moeten worden afgewezen, en in het andere geval volledig of ten

minste gedeeltelijk zou moeten worden toegewezen.


Prejudiciële vragen:

Staan clausule 4, leden 1 en 2, van de Europese raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid – richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997, en artikel 2, lid 1, onder b), en artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing  van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) in de weg aan een bepaling in een collectieve overeenkomst en aan een werkgeverspraktijk op grond waarvan, met het oog op het toekennen van toelagen en promotie, bij de berekening van de anciënniteit van een vrouwelijke deeltijdwerker van wie de werkdagen op jaarbasis verticaal zijn verdeeld, enkel rekening wordt gehouden met de tijd waarin werkzaamheden worden verricht?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Bruno e.a. C-395/08 en C-396/08; Seymur-Smith en Pérez C-167/97; Hill & Stapleton C-243/95.

Specifiek beleidsterrein: SZW