C-44/21 Phoenix Contact

Contentverzamelaar

C-44/21 Phoenix Contact

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     23 maart 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     9 mei 2021

Trefwoorden : octrooi; intellectueel eigendom; voorlopige maatregelen

Onderwerp :

Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten;

Feiten:

Verzoekster verzoekt om verweersters bij wege van voorlopige maatregel te verbieden connectoren aan te bieden of in de handel te brengen die gebruik maken van de kennis die is vervat in het aan verzoekster verleende Europese octrooi EP 2 823 536. De octrooiaanvraag van dit octrooi dateert van 05-03-2013. Uiteindelijk werd het octrooi op 26-11-2020 verleend, en 23-12-2020 werd aangewezen als de datum van publicatie van de verlening. De tweede verweerster heeft op 15-01-2021 bij het Europees Octrooibureau (hierna: EOB) oppositie ingesteld tegen de verlening van het octrooi. De verwijzende rechter is van oordeel dat het geldende octrooi wordt geschonden door de door verweersters aangeboden producten, zoals verzoekster heeft betoogd. Op basis van het onderzoek door het EOB en mede rekening houdend met de opmerkingen van verweersters bij de oppositie van 15-01-2021, is de verwijzende rechter van mening dat het octrooi niet in gevaar is. Krachtens het Duitse recht eindigt de procedure tot uitvaardiging van voorlopige maatregelen in tweede aanleg bij; de hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken heeft niet tot taak om voorlopige maatregelen uit te vaardigen.

Overweging:

Het onderzoek van de octrooieerbaarheid dat aan de verlening van het octrooi ten grondslag ligt, is niet voldoende om van de geldigheid van een octrooi uit te kunnen gaan. Het onderzochte en verleende octrooi moet een tweede maal op zijn octrooieerbaarheid zijn onderzocht door respectievelijk de octrooiverlenende autoriteit of het Bundespatentgericht, alvorens een voorlopige maatregel wegens inbreuk erop wordt uitgevaardigd. De verwijzende rechter ziet zich momenteel dus genoodzaakt om, in strijd met zijn lezing van de regeling in artikel 9(1) van richtlijn 2004/48, de uitvaardiging van voorlopige maatregelen in de onderhavige zaak te weigeren omdat het litigieuze octrooi nog niet het voorwerp is geweest van een contradictoire geldigheidsprocedure en ook de in de rechtspraak geformuleerde uitzonderingen op dit fundamentele vereiste niet van toepassing zijn. Met de navolgende vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van artikel 9(1)a) van richtlijn 2004/48. Gelet op de letterlijke betekenis van deze bepaling is de verwijzende rechter namelijk van oordeel dat het nationale recht niet waarborgt dat een voorlopige maatregel kan worden gelast, aangezien het verzoek in kort geding kan worden afgewezen op grond dat over het octrooi nog geen oppositie- of nietigheidsprocedure heeft plaatsgevonden.

Prejudiciële vraag:

Is het verenigbaar met artikel 9, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG dat het Oberlandesgericht (hoogste rechterlijke instantie op deelstaatniveau), dat in laatste aanleg bevoegd is voor de uitvaardiging van voorlopige maatregelen, in beginsel weigert om voorlopige maatregelen tegen octrooi-inbreuk uit te vaardigen wanneer de geldigheid van het litigieuze octrooi niet is bevestigd door een beslissing in eerste aanleg in een oppositie- of nietigheidsprocedure?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-414/16;

Specifiek beleidsterrein: EZK; JenV