C-441/14 Ajos

Contentverzamelaar

C-441/14 Ajos

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   10 november 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   27 november 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   27 december 2014
Trefwoorden: naamrecht; discriminatieverbod; vrij personenverkeer

Onderwerp
- Handvest grondrechten artikel 21 (non-discriminatie) en 51 (toepassingsgebied)
- VWEU artikel 10 en 19 (non-discriminatie);
- Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep

Verzoekster is werkgever van Karsten Eigil Rasmussen. Laatstgenoemde wordt op 25-05-2009 op 60-jarige leeftijd ontslagen na vanaf juni 1984 voor verzoekster werkzaam te zijn geweest. Enkele dagen later neemt Rasmussen zelf ontslag en komt met zijn werkgever overeen dat hij eind juni 2009 vertrekt. Hij treedt vervolgens bij een ander bedrijf in dienst. In maart 2012 wordt namens Rasmussen een claim ingediend bij de Rb, onder verwijzing naar arrest in C 499/08 Andersen, voor een vertrekvergoeding van drie maanden loon. De behandelende rechter wijst de vordering toe (begin 2014, Rasmussen is dan inmiddels overleden) op de grond dat de DEN regeling in de ‘bediendenwet’ in strijd is met RL 2000/78/EG en het algemeen Unierechtelijk discriminatieverbod. Verzoekster weigert echter de vertrekpremie te betalen omdat er een definitieve overeenkomst tussen haar en Rasmussen gesloten is. Er is dan ook geen sprake van discriminatie. In beroep stelt zij dat een uitspraak conform het arrest Andersen een uitleg ‘contra legem’ zal opleveren. Zij meent dat de betreffende wetsbepaling duidelijk en ondubbelzinnig is en niet buiten toepassing gelaten kan worden.

De verwijzende DEN rechter (Hooggerechtshof) oordeelt dat volgens vaste DEN rechtspraak een werknemer geen recht op een vertrekpremie heeft als hij recht heeft op een door de werkgever betaald ouderdomspensioen. Dit geldt ook als een werknemer ervoor kiest nog geen gebruik te maken van die regeling omdat hij nog wil doorwerken (zoals Rasmussen). Hij constateert dat daardoor het in overeenstemming brengen van de DEN regeling met de richtlijnbepalingen niet anders dan contra legem kan zijn. De belangrijkste vraag in de zaak is dan ook of het Unierechtelijke verbod van leeftijddiscriminatie als grondslag kan worden gebruikt om de particuliere werkgever (i.c. verzoekster) te verplichten een vertrekvergoeding te betalen waartoe deze volgens de DEN bediendenwet niet verplicht is. Hij besluit hij het HvJEU de volgende vragen voor te leggen:
1) Omvat het algemene Unierechtelijke verbod van discriminatie op grond van leeftijd het verbod van een regeling als de Deense regeling volgens welke werknemers geen recht op de vertrekvergoeding hebben wanneer zij recht hebben op een door de werkgever betaald ouderdomspensioen op grond van een pensioenregeling waartoe zij voor het bereiken van hun vijftigste levensjaar zijn toegetreden, en wanneer deze regeling geldt ongeacht of de werknemers ervoor opteren op de arbeidsmarkt te blijven dan wel met pensioen te gaan?
2) Is het met het Unierecht verenigbaar dat Deense rechterlijke instanties in een zaak tussen een werknemer en een particuliere werkgever over de betaling van een vertrekvergoeding die de werkgever volgens het nationale recht, zoals dat in de eerste vraag is beschreven, niet hoeft te betalen – wanneer dit onverenigbaar is met algemene Unierechtelijke verbod van discriminatie op grond van leeftijd – dat verbod en de rechtstreekse werking ervan afwegen tegen het rechtszekerheidsbeginsel en het daarmee samenhangende beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en op grond van een dergelijke afweging tot de slotsom komen dat het verbod van discriminatie op grond van leeftijd moet wijken voor het rechtszekerheidsbeginsel, zodat de werkgever overeenkomstig het nationale recht de vertrekvergoeding niet hoeft te betalen? Is het voor de mogelijkheid van een dergelijke afweging van belang dat de werknemer, in bepaalde omstandigheden, van de staat vergoeding kan vorderen wegens de onverenigbaarheid van de Deense wettelijke regeling met het Unierecht?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-144/04 Mangold; C-555/07 Kücükdeveci; C-499/08 Andersen; C-282/10 Dominguez
Specifiek beleidsterrein: SZW mede BZK en VenJ

Gerelateerde documenten