C-444/15 Associazione Italia Nostra Onlus

Contentverzamelaar

C-444/15 Associazione Italia Nostra Onlus

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   13 oktober 2015
Concept schriftelijke opmerkingen:       29 oktober 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   29 november 2015
Trefwoorden: milieu; milieu-effectrapportage (MER); Speciale beschermingszone (SBZ); Natura 2000; habitatRL; plannen en programma’s

Onderwerp
- VWEU artikel 191 en Handvest artikel 37 (milieubescherming)
- Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna;
- Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s

Verzoekster is de belangenvereniging voor milieu- en landschap. Zij komt op tegen een plan op privé-initiatief tot herstel van een gebied met verlaten gebouwen op een eiland nabij Venetië. Het plan behelst afbraak van de bestaande gebouwen en nieuwbouw die meer m3 behelst dan de afbraak. Het gebied is een SBZ en maakt onderdeel uit van Natura 2000 (behoud vogelstand). De compAut heeft na onderzoek besloten dat een MER op grond van ITA regelgeving (omzetting RL 2001/42, artikel 3 lid 3) niet noodzakelijk was omdat het plan enkel betrekking heeft op ‘kleine gebieden op lokaal niveau’ en er geen aanzienlijke milieu-effecten verwachtbaar waren. Verzoekster stelt dat meteen een MER had moeten worden uitgevoerd, ongeacht de afmetingen van het betrokken gebied; het gaat immers om een SBZ. Zij twijfelt aan de verenigbaarheid van RL 2001/42 met het hoge niveau van bescherming van het milieu zoals bepaald in het VWEU.

De verwijzende ITA rechter (Admin Rb Venetië) is de vraag naar verenigbaarheid van het gestelde in artikel 3, lid 3, van RL 2001/42 met de doelstellingen in VWEU 191 (en Handvest artikel 37) nog niet door het HvJEU onderzocht. Hij acht de kwantitatieve bepaling van het oppervlak ongeschikt om gebieden zoals onderhavige, die tot Natura 2000 behoren, in strijd met het nastreven van de hoge milieudoelstellingen van de EU. Het HvJEU heeft eerder gewezen op verkeerd gebruik door EULS van hun vrijheid wanneer zij louter kwantitatieve drempels toepassen om te bepalen welk type milieuprocedure van toepassing is op individuele gevallen, zonder er rekening mee te houden dat ook een project van kleine omvang grote milieugevolgen kan hebben. Hij wijst ook op een document van de EURCIE (‘uitvoering van RL 2001/42) waarin de EURCIE stelt dat niet de omvang van een projectgebied het hoofdcriterium is voor toepassing van de RL maar of er aanzienlijke milieueffecten kunnen zijn. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:
(1) Is artikel 3, lid 3, van richtlijn 2001/42/EG voor zover het verwijst naar de situatie bedoeld in lid 2, onder b), van datzelfde artikel, geldig, vanuit het oogpunt van de bepalingen inzake milieu in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en in het Handvest van de Grondrechten, voor zover het plannen en programma’s, waarvoor een effectbeoordeling in de zin van de artikelen 6 en 7 van richtlijn 92/43/EEG noodzakelijk wordt geacht, vrijstelt van een systematische onderwerping aan strategische milieubeoordeling?
(2) Indien de aangehaalde bepaling geldig wordt verklaard, moeten artikel 3, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/42/EG, gelezen in samenhang met overweging 10 van die richtlijn, die bepaalt dat „alle plannen en programma’s waarvoor uit hoofde van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna is vastgesteld dat een beoordeling nodig is, aanzienlijke milieueffecten [kunnen] hebben en als regel aan een systematische milieubeoordeling [dienen] te worden onderworpen”, dan aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling zoals de nationale regeling die, om het begrip „kleine gebieden op lokaal niveau” te omschrijven, als bedoeld in artikel 3, lid 3, van richtlijn 2001/42/EG, verwijst naar louter kwantitatieve gegevens?
(3) Indien de voorgaande vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten artikel 3, lid 2 en 3 van richtlijn 2001/42/EG, gelezen in samenhang met overweging 10 van die richtlijn, waarin het heet dat „alle plannen en programma’s waarvoor uit hoofde van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna is vastgesteld dat een beoordeling nodig is, aanzienlijke milieueffecten [kunnen] hebben en als regel aan een systematische milieubeoordeling [dienen] te worden onderworpen”, dan aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling zoals de nationale regeling die alle ontwikkelingsprojecten van nieuwe of uitbreidende stedelijke gebieden, betreffende oppervlakten tot 40 hectaren, of projecten van herinrichting of ontwikkeling van stedelijke gebieden binnen bestaande stedelijke gebieden die betrekking hebben op oppervlakten tot 10 hectaren, buiten het toepassingsgebied brengt van de automatische en verplichte procedure van strategische milieubeoordeling, hoewel, gelet op de mogelijke effecten op de gebieden, reeds is bepaald dat hiervoor een effectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van richtlijn 92/43/EEG is vereist.
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-332/04 CIE/SPA; C-177/11 Syllogos Ellinon Poleodomon et xorotakto
Specifiek beleidsterrein: IenM en EZ

Gerelateerde documenten