C-444/17 Arib

Contentverzamelaar

C-444/17 Arib

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    06 september 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    23 oktober 2017

Trefwoorden: Schengen; terugkeerrichtlijn; strafrecht

Onderwerp:
-           verordening (EU) 2016/399 van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode);
-           richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: terugkeerrichtlijn)

Feiten:

In juni 2016 was de noodtoestand uitgeroepen in Frankrijk. Het grenstoezicht aan de binnengrenzen van de Schengenruimte werd tijdelijk heringevoerd in Frankrijk overeenkomstig de verordening en de terugkeerrichtlijn. Abdelaziz Arib (Marokkaans staatsburger) is op 15.06.2016 in de regio Pyrénées-Orientales gecontroleerd onder de voorwaarden van de Franse wetboek strafvordering. Hij bevond zich aan boord van een touringcar die op weg was vanuit Marokko. Voordien had hij Frankrijk verlaten naar aanleiding van een verwijderingsmaatregel die hem op 10.08.2013 ter kennis was gebracht. Aangezien vermoed werd dat hij het Franse grondgebied illegaal was binnengekomen (een misdrijf krachtens Frans wetboek betreffende de binnenkomst en het verblijf van vreemdelingen en betreffende het asielrecht; hierna: CESEDA) werd hij in verzekering gesteld. De dag daarop heeft de prefect ten aanzien van Arib een besluit vastgesteld waarbij Arib werd verplicht het Franse grondgebied te verlaten en waarbij gelast werd dat hij in vreemdelingenbewaring werd gesteld. De prefect (verzoeker in casu) komt nu op tegen het feit dat het verzoek om verlenging van de vreemdelingenbewaring in de beschikking wordt afgewezen door de eerste president van het hof van beroep (Montpellier). De prefect stelt dat de in de terugkeerrichtlijn neergelegde beschermingsregelingen niet van toepassing waren vanwege de uitgeroepen noodtoestand, zodat de vreemdeling die zich in een illegale situatie bevond een gevangenisstraf kon krijgen en in verzekering kon worden gesteld. Het hof van beroep zou de artikelen van de verordening, van de terugkeerrichtlijn, en van de Franse wetboek strafvordering hebben geschonden door te oordelen dat de terugkeerrichtlijn wel volledig van toepassing bleef en dat Arib – die het Franse grondgebied illegaal was binnengekomen – niet in verzekering mocht worden gesteld voordat de terugkeerprocedure ten uitvoer was gelegd.

Overweging:

Allereerst rijst de vraag of het heringevoerde toezicht aan een binnengrens van een lidstaat kan worden gelijkgesteld met toezicht aan een buitengrens, wat gevallen betreft waarin een derdelander zonder toegangsrecht de grens oversteekt, en het toezicht betrekking heeft misdrijven waarbij de dader op heterdaad is betrapt. Wanneer die vraag bevestigend wordt beantwoord, moet worden bepaald hoe dat toezicht volgens de terugkeerrichtlijn dient te worden verricht. Daarnaast rijst de vraag of een lidstaat die grenstoezicht aan de binnengrenzen heeft heringevoerd zich op artikel 2(2)a kan beroepen om een derdelander die illegaal de grens is overgestoken en nog niet op het nationale grondgebied heeft verbleven, te onttrekken aan de werkingssfeer van de terugkeerrichtlijn. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, rijst tot slot de vraag of artikel 4(4) dat de limieten bepaalt waarbinnen artikel 2 van de richtlijn moet worden toegepast – aldus moet worden uitgelegd dat het er zich niet tegen verzet dat een derdelander wordt opgesloten in de omstandigheden van de onderhavige zaak.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 32 van verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), volgens hetwelk bij herinvoering van het grenstoezicht aan de binnengrenzen de desbetreffende bepalingen van titel II (inzake de buitengrenzen) van overeenkomstige toepassing zijn, aldus worden uitgelegd dat het heringevoerde toezicht aan een binnengrens van een lidstaat gelijk te stellen is met het toezicht aan een buitengrens, wat gevallen betreft waarin een derdelander die niet over een recht van toegang beschikt, de grens overschrijdt?

2) Staan verordening 2016/399 en richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, in de voormelde omstandigheden van herinvoering van het grenstoezicht aan de binnengrenzen toe dat de lidstaten in een situatie waarin een derdelander een grens overschrijdt waar het toezicht heringevoerd is, gebruikmaken van de mogelijkheid die hun geboden wordt bij artikel 2, lid 2, onder a), van deze richtlijn, te weten de mogelijkheid om aan hun buitengrenzen vereenvoudigde nationale terugkeerprocedures toe te passen?

3) Ingeval deze laatste vraag bevestigend wordt beantwoord, verzetten artikel 2, lid 2, onder a), en artikel 4, lid 4, van de richtlijn zich tegen een nationale regeling als artikel L. 621-2 van de code de l’entrée et du séjour des étrangers et du droit d’asile (Frans wetboek betreffende de binnenkomst en het verblijf van vreemdelingen en betreffende het asielrecht), dat de illegale binnenkomst op het nationale grondgebied van een derdelander voor wie de bij deze richtlijn ingevoerde terugkeerprocedure nog niet geheel is doorlopen, bestraft met een gevangenisstraf?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Affum C-47/15

Specifiek beleidsterrein: VenJ-dmb