C-446/15 Signum Alfa Sped
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 22 oktober 2015 Concept schriftelijke opmerkingen: 08 november 2015 Schriftelijke opmerkingen: 08 december 2015 Trefwoorden: btw; recht op aftrek Onderwerp Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Pb L 347, blz. 1)
Verzoekster is een wegtransportonderneming sinds 2006. Zij sluit begin 207 een vervoersovereenkomst met Solidity Trade voor het verrichten van vervoersdiensten in 2007. In de belastingaangifte over 2007 heeft verzoekster btw-bedragen afgetrokken van 19 facturen die zij van Solidity heeft ontvangen, niet alle voor vervoerskosten, ook enkele voor vulmiddelen en toeslagstoffen. In juli 2007 sluit verzoekster met Wimpex-hu een vervoersovereenkomst voor afvalververvoer waarvoor zij eveneens btw in aftrek brengt. In juni 2011 legt de belastingdienst (verweerster) na controle verzoekster een naheffing btw op waartegen verzoekster bezwaar maakt en blijft bij haar recht op aftrek. In september 2011 wordt het besluit bevestigd. Verweerster heeft vastgesteld dat de vertegenwoordiger van Solidity Trade een Kameroens staatsburger is die als ongewenst vreemdeling geregistreerd staat. Zowel het pand van de hoofdzetel van het bedrijf als die van de filialen zijn ongeschikt om de in rekening gebrachte diensten te leveren. Sinds 2009 was door verweerster geen activiteit van Solidity Trade meer geregistreerd. Kortom: het is een spookfirma, Wat betreft Wimpex: dat blijkt een brievenbusfirma te zijn met een fictief adres in HON. Zij is niet geregistreerd voor bedrijfsbelasting. Verweerster verwijt verzoekster onzorgvuldig handelen: de werkzaamheden zijn weliswaar uitgevoerd maar dat het geen frisse zaak was moet verzoekster duidelijk geweest zijn gezien de ontbrekende stempels/handtekeningen op de facturen van beide firma’s. Verzoekster stapt naar de bestuursrechter. Zij stelt alles te hebben gedaan om te controleren wat er gecontroleerd kon worden (handelsregister, fiscaal identificatienummer). Daarmee heeft zij aan het zorgvuldigheidsplicht voldaan. Bovendien heeft zij aangetoond dat de transacties daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Maar verweerster stelt dat dat niet het verwijt is; de contractuele handelingen hebben dan wel plaatsgevonden, maar niet tussen verzoekster en de opstellers van de (ongeloofwaardige) facturen. Verweerder is niet gehouden uit te zoeken welke partijen dan wel betrokken zijn. Een eerder arrest van de HON HR sterkt haar in haar gelijk. De rechter vernietigt echter het besluit van verweerster. Hij overweegt dat het recht op aftrek ook kan worden uitgeoefend in geval een belastingplichtige, ook bij inhoudelijk ongeloofwaardige facturen, zorgvuldig heeft gehandeld. Verweerster heeft te weinig bewijs geleverd voor het tegendeel. Verweerster gaat in cassatieberoep. De cassatierechter verwijst de zaak terug om de eerste rechter opnieuw uitspraak te laten doen over de basisvraag of en op basis waarvan de facturen inhoudelijk als (on)betrouwbaar moeten worden gekwalificeerd.
De verwijzende HON bestuursrechter constateert dat verweersters interpretatie van RL 2006/112 op essentiële punten afwijkt van die van de rechters, ondanks dat die met name is gebaseerd op jurisprudentie van het HvJEU in de gevoegde zaken C-80/11 en C-142/11. Hij ziet dan ook als enige uitweg uit deze impasse dat opnieuw vragen aan het HvJEU worden voorgelegd. 1) Moeten de bepalingen van richtlijn 2006/112 betreffende de aftrek van btw aldus worden uitgelegd dat de belastingautoriteit op algemene wijze kan verlangen dat de belastingplichtige die zijn recht op btw-aftrek wenst uit te oefenen, wil hij voorkomen dat de belastingautoriteit de economische verrichting als fictief aanmerkt, nagaat of de opsteller van de factuur voor de diensten waarvoor hij zijn recht op aftrek wil uitoefenen, zowel op het ogenblik waarop de diensten worden verricht als ten tijde van de controle, beschikt over de personele en materiële middelen die nodig zijn om die diensten te verrichten, en of de opsteller van de factuur heeft voldaan aan zijn verplichtingen ter zake van aangifte en betaling van btw, of dat de belastingautoriteit kan eisen dat die belastingplichtige, behalve over de factuur, beschikt over andere documenten in verband met de economische verrichting die vrij zijn van vormgebreken? Kan van de opsteller van de factuur worden geëist dat hij zijn economische activiteit volledig volgens de regels verricht, niet alleen ten tijde van de transactie waarop het recht op btw-aftrek is gebaseerd, maar ook ten tijde van de belastingcontrole? 2) Ingeval de belastingautoriteit op basis van de in de eerste vraag beschreven omstandigheden vaststelt dat de economische verrichting weliswaar heeft plaatsgevonden, maar dat de factuur, inhoudelijk gesproken, onbetrouwbaar is omdat die verrichting niet heeft plaatsgevonden tussen de op de factuur vermelde partijen, dient de belastingautoriteit, op wie volgens de algemene regel de bewijslast rust, dan ook te achterhalen welke partijen de transactie dan wél hebben verricht en wie de factuur heeft opgesteld, of kan zij het recht op aftrek dat de belastingplichtige wenst uit te oefenen, weigeren zonder een afdoend bewijs te leveren voor die feiten, en zonder gegevens of omstandigheden aan te voeren betreffende de naam van de derde of de door hem vervulde rol, en dus louter op basis van haar eigen verklaringen dienaangaande? 3) Moeten de bepalingen van richtlijn 2006/112 betreffende de aftrek van btw aldus worden uitgelegd dat de belastingautoriteit, ook al betwist zij niet dat de op de factuur vermelde economische verrichting daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en ook al voldoet de factuur aan de wettelijke vormvereisten, de belastingplichtige het recht op btw-aftrek kan weigeren zonder na te gaan of die met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld – alsof de weigering van aftrek was gebaseerd op risicoaansprakelijkheid – op grond dat de economische verrichting niet heeft plaatsgevonden tussen de op de factuur vermelde partijen en de factuur inhoudelijk gesproken dus niet betrouwbaar is, zodat de vraag of de belastingplichtige met de nodige zorgvuldigheid heeft gehandeld, per definitie niet moet worden onderzocht, of moet de belastingautoriteit die de belastingplichtige verbiedt zijn recht op aftrek uit te oefenen, in dergelijke omstandigheden bewijzen dat laatstgenoemde wist dat de onderneming waarmee hij een contractuele relatie had, onregelmatigheden beging – in voorkomend geval met het oog op belastingontduiking –, of dat die belastingplichtige zelf bij die onregelmatigheden betrokken was? 4) Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, is een uitlegging van de rechtsregels volgens welke slechts kan worden onderzocht of de ontvanger van de factuur met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld als kan worden aangetoond dat de verrichting tussen partijen heeft plaatsgevonden, en wel op de in de factuur beschreven wijze, en dat er alleen sprake is van een ander soort onregelmatigheden, zoals vormgebreken, dan verenigbaar met de bepalingen van richtlijn 2006/112 betreffende de aftrek van btw en met de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde beginselen van fiscale neutraliteit, rechtszekerheid en evenredigheid, in het bijzonder gelet op het feit dat het nationale belastingrecht bepalingen bevat die zien op facturen met vormgebreken en facturen die zijn opgesteld zonder dat er een economische verrichting aan ten grondslag ligt? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-80/11 en C-142/11 Mahagében e.a. Specifiek beleidsterrein: FIN