C-45/21 Banka Slovenije 

Contentverzamelaar

C-45/21 Banka Slovenije 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     17 maart 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     3 mei 2021

Trefwoorden : banken; maatregelen; insolventie; grondwettelijkheid; aansprakelijkheid

Onderwerp :

-           Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen;

-           Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG;

-           Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen;

Feiten:

In 2016 heeft het Sloveens grondwettelijk hof geoordeeld dat de wettelijke bepalingen waarin de materiële grondslag is geregeld voor de annulering (intrekking) of de omzetting van zogeheten gekwalificeerde passiva van banken in situaties waarin een bank dreigt failliet te gaan, waardoor het gehele financiële stelsel in gevaar zou kunnen komen, niet onverenigbaar zijn met de grondwet. De juridische leemte die bestaat wegens het ontbreken van specifieke procesrechtelijke regels voor rechtszaken waarin houders van geannuleerde of omgezette gekwalificeerde rechten (hierna: voormalige

houders) schadevergoeding kunnen vorderen van de centrale bank van Slovenië is in strijd met de grondwet. Om een einde te maken aan deze ongrondwettige situatie heeft het nationaal parlement de ZPSVIKOB vastgesteld. De ZPSVIKOB regelt o.a. de rechterlijke bevoegdheid, de specifieke regels voor de procedure waarmee doeltreffende rechtsbescherming wordt geboden aan voormalige houders, de toegang tot de documenten en de gegevens; de publicatie van de besluiten van de centrale bank van Slovenië waarbij de buitengewone maatregelen zijn vastgesteld, de voorwaarden, de procedurele voorschriften en de hoogte van de forfaitaire vergoedingen aan natuurlijke personen die voorheen houders van een bepaalde gekwalificeerde passiva waren. De centrale bank van Slovenië heeft verzocht enkele bepalingen van de ZPSVIKOB en de Zban1-1 aan de grondwet te toetsen.

Overweging:

Verzoekster baseert haar grieven tegen de betwiste bepalingen van de ZPSVIKOB en de Zban1-1 voor een deel rechtstreeks op het Unierecht (artikelen 123 en 130 VWEU, artikel 7 van Procotol 4 en richtlijn 2013/36), en voor een deel op bepalingen van de grondwet. De verwijzende rechter neemt bij de beoordeling van de stellingen van verzoekster inzake de schending van de grondwet tevens de grieven in aanmerking waarmee in wezen wordt gesteld dat de betwiste bepalingen van de ZPSVIKOB en de ZBan-1 onverenigbaar zijn met enkele bepalingen van Unierecht. Het Hof is bij uitsluiting bevoegd om zich uit te spreken over de geldigheid en de uitlegging van deze bepalingen van Unierecht. Daarom is de uitlegging van de artikelen 123 en 130 VWEU, de artikelen 7 en 21 van Protocol 4, en de richtlijnen 2013/36 en 2006/48 door het Hof fundamenteel voor de beoordeling van de grondwettigheid van de bepalingen van nationaal recht.

Prejudiciële vragen:

a) Moeten artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 21 van Protocol nr. 4 betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een bij het Europees Stelsel van centrale banken aangesloten nationale centrale bank aansprakelijk is voor schadevergoeding, die met eigen middelen moet worden betaald, aan voormalige houders van financiële instrumenten die zijn geannuleerd, waartoe zij heeft besloten in de uitoefening van de bij wet aan haar toegekende bevoegdheid om in het algemeen belang buitengewone maatregelen vast te stellen teneinde te voorkomen dat de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar komt, indien in het kader van latere gerechtelijke procedures blijkt dat bij de annulering van die financiële instrumenten niet het beginsel is geëerbiedigd dat geen enkele houder van een financieel instrument zich als gevolg van een buitengewone maatregel in een slechtere situatie mag bevinden dan die waarin hij zich zou hebben bevonden indien die maatregel niet was vastgesteld, wanneer de nationale centrale bank in die context aansprakelijk is: (1) voor de schade die had kunnen worden voorzien op basis van de feiten en de omstandigheden op het tijdstip waarop het besluit van de centrale bank is genomen en waarvan deze bank op de hoogte was of had moeten zijn, en (2) voor de schade die het gevolg is van het gedrag van personen die in opdracht van de centrale bank hebben gehandeld in de uitoefening van de voornoemde bevoegdheden van die bank en die evenwel in die context, gezien de feiten en de omstandigheden waarvan zij overeenkomstig de ontvangen bevoegdheden op de hoogte waren of hadden moeten zijn, niet hebben gehandeld met de zorgvuldigheid van een deskundig en oplettend persoon?

b) Moeten artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 21 van Protocol nr. 4 aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een bij het Europees Stelsel van centrale banken aangesloten nationale centrale bank met eigen middelen speciale monetaire vergoedingen betaalt aan een deel van de voormalige houders van geannuleerde financiële instrumenten (volgens het criterium van de vermogenssituatie) wegens de annulering van deze instrumenten, waartoe de voornoemde bank heeft besloten in de uitoefening van de bij wet aan haar toegekende bevoegdheid om in het algemeen belang buitengewone maatregelen vast te stellen teneinde te voorkomen dat de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar komt, indien het in die context om voor de vergoeding in aanmerking te komen volstaat dat het financiële instrument is geannuleerd, en niet belang is of al dan niet afbreuk is gedaan aan het beginsel dat geen enkele houder van een financieel instrument zich als gevolg van een buitengewone maatregel in een slechtere situatie mag bevinden dan die waarin hij zich zou hebben bevonden indien die maatregel niet was vastgesteld?

c) Moeten artikel 130 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 7 van Protocol nr. 4 aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een nationale centrale bank ertoe wordt verplicht de schade te vergoeden die als gevolg van de uitoefening van haar wettelijke bevoegdheden is ontstaan, waarvan het bedrag dermate hoog is dat dit ten koste kan gaan van de capaciteit van de voornoemde bank om haar taken doeltreffend te verrichten? Zijn in dit verband voor de vaststelling dat afbreuk is gedaan aan het beginsel van financiële onafhankelijkheid van de nationale centrale bank de wettelijke voorwaarden relevant waaraan moet zijn voldaan om schadeplichtig te worden gesteld?

d) Moeten de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn 2013/36/EU of de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48/EG, die de vertrouwelijkheid beschermen van in het kader van prudentieel toezicht ontvangen of tot stand gekomen vertrouwelijke gegevens, aldus worden uitgelegd dat deze twee richtlijnen ook de vertrouwelijkheid beschermen van gegevens die zijn ontvangen of tot stand gekomen in het kader van de uitvoering van maatregelen waarmee wordt beoogd banken te redden teneinde de stabiliteit van het financiële systeem te waarborgen, ingeval de risico’s voor de solvabiliteit en de liquiditeit van de banken niet konden worden weggenomen met de gebruikelijke maatregelen van prudentieel toezicht, en die maatregelen evenwel zijn aangemerkt als saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (PB L 125 van 5.5.2001)?

e) Indien de vraag onder d) bevestigend wordt beantwoord, moeten de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn 2013/36/EU of de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48/EG inzake de bescherming van in het kader van prudentieel toezicht ontvangen of tot stand gekomen gegevens, aldus worden uitgelegd dat met het oog op de door deze bepalingen geboden bescherming richtlijn 2013/36/EU, die van latere datum is, ook relevant is in het geval van vertrouwelijke gegevens die zijn verkregen of tot stand gekomen in het tijdvak waarin richtlijn 2006/48/EG van toepassing was, indien die gegevens moesten worden bekendgemaakt in het tijdvak waarin richtlijn 2013/36/EU van toepassing was?

f) Indien de vraag onder d) bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 53, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2013/36/EU (en artikel 44, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2006/48/EG, afhankelijk van het antwoord op de vorige vraag) aldus worden uitgelegd dat de gegevens waarover de nationale centrale bank als toezichthoudende instantie beschikt en die op een gegeven moment na de totstandkoming daarvan openbaar zijn geworden, of de gegevens die een beroepsgeheim zouden kunnen vormen doch dateren van minstens vijf geleden en die derhalve gezien de verstreken tijd in beginsel kunnen worden geacht oude gegevens te zijn en hun vertrouwelijke karakter te hebben verloren, niet langer worden geacht vertrouwelijke gegevens te zijn waarvoor de verplichting om het beroepsgeheim te eerbiedigen geldt? Indien de oude gegevens dateren van minstens vijf jaar geleden, hangt dan de vraag of deze gegevens nog steeds als vertrouwelijk moeten worden aangemerkt ervan af of deze vertrouwelijkheid kan worden gerechtvaardigd op grond van andere redenen dan de commerciële situatie van de onder toezicht staande banken of van andere ondernemingen?

g) Indien de vraag onder d) bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 53, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2013/36/EU (en artikel 44, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2006/48/EG, afhankelijk van het antwoord op de vorige vraag) aldus worden uitgelegd dat is toegestaan dat vertrouwelijke documenten die geen betrekking hebben op derden die hebben getracht een kredietinstelling te redden, en die rechtens relevant zijn voor de beslissing van de rechter in een tegen de tot prudentieel toezicht bevoegde instantie ingestelde schadevorderingsprocedure, nog vóór de aanvang van de gerechtelijke procedure automatisch worden doorgegeven aan alle potentiële eisers en hun gemachtigden, zonder dat een specifieke procedure wordt ingeleid om te beslissen over de rechtmatigheid van de bekendmaking van elk document aan elke afzonderlijke justitiabele en zonder dat in elke afzonderlijke zaak een belangenafweging wordt gemaakt? En geldt dat zelfs indien deze gegevens betrekking hebben op kredietinstellingen waarvoor geen faillissement is aangevraagd en die niet gedwongen worden geliquideerd, maar die juist steun van de staat hebben ontvangen in de procedure waarin de financiële instrumenten van aandeelhouders en achtergestelde crediteuren van de kredietinstellingen zijn geannuleerd?

h) Indien de vraag onder d) bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 53, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2013/36/EU [en artikel 44, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2006/48/EG, afhankelijk van het antwoord op de vraag onder e)] aldus worden uitgelegd dat het is toegestaan dat vertrouwelijke documenten, of samenvattingen daarvan, die geen betrekking hebben op derden die hebben getracht een kredietinstelling te redden, en die rechtens relevant zijn voor de beslissing van de rechter in een tegen de tot prudentieel toezicht bevoegde instantie ingestelde schadevorderingsprocedure, op internet worden gepubliceerd waar zij voor iedereen toegankelijk zijn, indien zij gegevens bevatten die betrekking hebben op kredietinstellingen waarvoor geen faillissement is aangevraagd en die niet gedwongen worden geliquideerd, maar die juist steun van de staat hebben ontvangen in een procedure waarin de financiële instrumenten van aandeelhouders en achtergestelde crediteuren van de kredietinstellingen zijn geannuleerd, wanneer evenwel is voorgeschreven dat bij deze publicatie op internet alle vertrouwelijke gegevens worden gemaskeerd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: FIN;