C-451/19 en C-532/19 Subdelegacion del Gobierno en Toledo e.a. 

Contentverzamelaar

C-451/19 en C-532/19 Subdelegacion del Gobierno en Toledo e.a. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     14 december 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     30 januari 2021

Trefwoorden : verblijfsvergunning; voldoende bestaansmiddelen;

Onderwerp :

-           EVRM artikel 8(1);

-           VWEU artikel 20;

-           Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG;

Feiten:

De feiten en omstandigheden in de zaken C-451/19 en C-532/19 zijn vergelijkbaar, deze zaken worden hierna gezamenlijk behandeld. In beide zaken is er sprake van een derdelander die is gehuwd met een Spaanse staatsburger. In C-451/19 is de moeder van XU – onderdaan van Venezuela – gehuwd met de stiefvader (Spaanse onderdaan) van XU. Zij hebben in 2009 samen een kind gekregen dat de broer is van XU en de Spaanse nationaliteit heeft.  In C-532/19 is QP - Peruaanse onderdaan - in 2015 gehuwd met een Spaanse burger. In 2012 hebben zij samen een dochter gekregen die eveneens de Spaanse nationaliteit heeft. De aanvragen voor een verblijfskaart voor de derdelanders (XU en QP) werden afgewezen door de Spaanse regering. De reden hiervoor was dat door de Spaanse burgers niet werd aangetoond dat zij over voldoende middelen beschikken om te voorzien in de levensonderhoud van het gezin. De rechter in eerste aanleg wees het daarop ingestelde beroep door de verzoekers toe. Vervolgens heeft de Spaanse overheid hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

Overweging:

De prejudiciële verwijzing heeft ten doel om vast te stellen of artikel 20 VWEU zich ertegen verzet tegen dat ingevolge de litigieuze Spaanse regeling (koninklijk besluit 240/2007 tot omzetting van richtlijn in het Spaanse recht) van een Spaanse burger – die zijn/haar recht van vrij verkeer binnen de Unie niet heeft uitgeoefend en die wenst dat (het kind van) zijn/haar partner bij hem/haar komt wonen in Spanje – wordt vereist dat hij/zij beschikt over voldoende bestaansmiddelen. Dit om te voorkomen dat zij ten laste van de sociale bijstand komen. Hiermee moet dan worden voldaan aan dezelfde vereisten die gelden voor Unieburgers die gebruik hebben gemaakt van hun recht van verkeer en zich in Spanje hebben gevestigd, rekening houdend met het feit dat dit een automatische praktijk van de Spaanse Staat is waarbij andere omstandigheden niet worden beoordeeld, hetgeen ertoe zou kunnen leiden dat de Spaanse burger zich gedwongen ziet het grondgebied van de Unie in haar geheel te verlaten.

Prejudiciële vragen C-451/19:

1) Verzet artikel 20 [VWEU] zich tegen de eis dat een Spaanse burger die zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van koninklijk besluit 240/2007 als noodzakelijke voorwaarde voor het overeenkomstig artikel 7, lid 2, van dat koninklijk besluit verlenen van het verblijfsrecht aan een minderjarig kind dat geen burger van de Unie is en van wie de moeder eveneens geen burger van de Unie is, indien de Spaanse burger, als niet aan die voorwaarden wordt voldaan, zich ten gevolge van de weigering om dat recht te verlenen gedwongen zou zien het grondgebied van de Unie in haar geheel te verlaten? Een en ander gelet op het feit dat echtgenoten volgens artikel 68 van het Spaanse burgerlijk wetboek moeten samenwonen.

2) Staat artikel 20 VWEU er in elk geval aan in de weg dat de Spaanse Staat automatisch de in artikel 7 van koninklijk besluit 240/2007 vervatte regeling toepast en een onderdaan van een derde land, namelijk het minderjarige kind van de eveneens uit het derde land afkomstige echtgenote van een burger van de Unie die nooit zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend (terwijl de echtgenoten daarnaast samen een minderjarig kind met de Spaanse nationaliteit hebben dat evenmin zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend), een verblijfsvergunning weigert op de enkele en uitsluitende grond dat de Unieburger niet voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden, zonder dat concreet en op individuele basis is nagegaan of er een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen die Unieburger en de derdelander bestaat dat de betrokken Unieburger bij weigering van het recht van verblijf aan de derdelander, om welke reden dan ook en gelet op de omstandigheden, niet kan worden gescheiden van het familielid dat van hem afhankelijk is, en zich gedwongen zou zien om het grondgebied van de Unie te verlaten, met name wanneer de Spaanse burger en zijn echtgenote die onderdaan van een derde land is samen een minderjarig kind met de Spaanse nationaliteit hebben dat zich, in navolging van zijn ouders, ook gedwongen zou kunnen zien het Spaanse grondgebied te verlaten? Een en ander gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaronder het arrest van 8 mei 2018, C-82/16, K.A. e.a./Belgische Staat.

Prejudiciële vragen C-532/19

1) Verzet artikel 20 VWEU zich tegen de eis dat een Spaanse burger die zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, moet voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van koninklijk besluit 240/2007 als noodzakelijke voorwaarde voor de erkenning van het verblijfsrecht van zijn echtgenoot van buiten de Europese Unie overeenkomstig artikel 7, lid 2, van dat koninklijk besluit, indien de Spaanse burger ten gevolge van de weigering van dat recht gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten? Dit alles gelet op het feit dat echtgenoten volgens artikel 68 van het Spaanse burgerlijk wetboek moeten samenwonen.

2) Staat artikel 20 VWEU er in de hierboven beschreven situatie daarnaast in elk geval aan in de weg dat de Spaanse Staat automatisch de regeling uit artikel 7 van koninklijk besluit 240/2007 toepast en een familielid van de Unieburger die zijn recht van vrij verkeer nooit heeft uitgeoefend, het verblijfsrecht weigert op de grond dat de Unieburger niet voldoet aan de in dat artikel vastgelegde vereisten, zonder dat concreet en op individuele basis is onderzocht of er een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen die burger van de Unie en de derdelander bestaat dat de betrokken burger van de Unie bij weigering van het recht van verblijf aan de derdelander, om welke reden dan ook en gelet op de omstandigheden, niet kan worden gescheiden van het familielid dat van hem afhankelijk is, en gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten? Dit alles gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaronder het arrest van 8 mei 2018, C-82/16, K.A. e.a. tegen Belgische Staat.”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: K.A. e.a. (gezinshereniging in België) C-82/16; C-434/09; C-34/09;

Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb; JenV