C-452/17 ZAKO

Contentverzamelaar

C-452/17 ZAKO

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    11 september 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    28 oktober 2017

Trefwoorden: agentuurovereenkomst; handel; civiel recht

Onderwerp:
-           Richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten.

Feiten:

Verzoekster (ZAKO BVBA) en de vennootschap EURO EQUIPEMENT werden m.n. door André Ghaye opgericht op 26.11.2002 met als statutair doel de aankoop en verkoop van roerende zaken, machines, etc., via import en export, via detail- en groothandel, nieuw of tweedehands. Verweerster (Sanidel NV) is een onderneming die een zaak voor de verkoop van hoofdzakelijk sanitair en daarnaast inbouwkeukens exploiteert. André Ghaye was vanaf einde 2007 tot en met 30 oktober 2012 werkzaam als verantwoordelijke voor de afdeling inbouwkeukens van verweerster. Zijn werkzaamheden werden aanvankelijk gefactureerd door de vennootschap EURO EQUIPEMENT, die hij bestuurt. Vervolgens werden zij gefactureerd door verzoekster, waarvan hij eveneens de bestuurder is. De overeenkomst tussen partijen is niet schriftelijk vastgelegd. Op 30.10.2012 deelt verweerster verzoekster officieel mee dat zij de contractuele relatie zonder vergoeding of opzeggingstermijn beëindigt. De daaropvolgende dag sommeert verzoekster verweerster op grond van de wet betreffende de handelsagentuurovereenkomst haar een opzeggingsvergoeding, een uitwinningsvergoeding, twee facturen en provisie te betalen. Op 06.11.2012 brengt verweerster hiertegen in dat de overeenkomst niet als een handelsagentuur-overeenkomst kan worden gekwalificeerd en dat de vordering van verzoekster derhalve niet gerechtvaardigd is. Daarop dagvaardt André Ghaye verweerster tot betaling van vergoedingen en achterstallige provisie voor de arbeidsrechtbank Luik, die de vordering bij vonnis van 21.01.2014 ontvankelijk maar ongegrond verklaart op grond dat de overeenkomst tussen partijen niet kan worden gekwalificeerd als een handelsvertegenwoordigersovereenkomst kan worden gekwalificeerd, maar als een aannemingsovereenkomst dient te worden aangemerkt. Op 09.09.2015 wordt dit vonnis bevestigd door de arbeidshof Luik. Op 06.01.2016 dagvaardt verzoekster verweerster voor de onderhavige rechtbank, waarbij zij zich nu ter ondersteuning van haar vordering beroept op het bestaan van een aannemingsovereenkomst. Verweerster voert hiertegen aan dat de overeenkomst tussen partijen als een handelsagentuurovereenkomst moet worden gekwalificeerd en dat de rechtsvordering derhalve niet-ontvankelijk is aangezien zij na afloop van de termijn van één jaar is ingesteld.

Overweging:

1) De vraag naar de kwalificatie als ‘handelsagentuurovereenkomst’ moet worden beantwoord vooraleer de ontvankelijkheid van de vordering wordt onderzocht.

2) Voor zover de rechtbank weet, is met betrekking tot twee opgeworpen vragen tot op heden door het Hof van Justitie nog geen prejudiciële beslissing genomen; hieruit volgt niet dat de rechtbank verplicht is een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen, maar wel dat een dergelijke verwijzing relevant is.

3) De door verweerster aangehaalde auteurs (Demolin, Kileste en Godin) verdedigen het standpunt dat het zich voor de klantenwerving verplaatsen geen wezenlijk element van de handelsagentuur-overeenkomst is, aangezien het niet wordt genoemd in de definitie van die overeenkomst, maar zij erkennen dat het een omstreden kwestie is. Verder blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wet van 13 april 1995 dat de eis van een duurzame contractuele band op zichzelf niet de agent uitsluit die zijn activiteiten als nevenberoep of parttime uitoefent (Parl. St., Senaat, 1991-1992, nr. 355-3, blz. 6 - , aangehaald door verweerster).

Prejudiciële vragen:

1) Dient artikel 1, lid 2, van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten aldus te worden uitgelegd dat het vereist dat de handelsagent de klanten of de leveranciers buiten de onderneming van de principaal tracht te werven en bezoekt?

2) Dient artikel 1, lid 2, van bovengenoemde richtlijn 86/653/EEG aldus te worden uitgelegd dat het vereist dat de handelsagent geen andere taken vervult dan die welke verband houden met het tot stand brengen van de verkoop of de aankoop van goederen voor de principaal, en met het tot stand brengen en afsluiten van de verkoop of aankoop van goederen voor rekening en in naam van de principaal?

3) Dient, gesteld dat de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord, artikel 1, lid 2, van bovengenoemde richtlijn 86/653/EEG aldus te worden uitgelegd dat het vereist dat de handelsagent andere taken dan die welke verband houden met het tot stand brengen van de verkoop of de aankoop van goederen voor de principaal, en met het tot stand brengen en afsluiten van de verkoop of aankoop van goederen voor rekening en in naam van de principaal, slechts bijkomend uitvoert?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: VenJ