C-453/18 en C-494/18 Bondora e.a.

Contentverzamelaar

C-453/18 en C-494/18 Bondora e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    02 oktober 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    18 november 2018

Trefwoorden: oneerlijke bedingen; Europees betalingsbevel;

Onderwerp:

-           Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;

-           Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure;


Feiten:

De feiten en omstandigheden van de zaken C-453/18 en C-494/18 worden in dit fiche samengevoegd. De vennootschap Bondora AS is een schuldeiser en in beide zaken de verzoekende partij. Bondora heeft in beide zaken een verzoek om een Europees betalingsbevel, voortvloeiend uit een lening, ingediend tegen de schuldenaren (XY en Carlos V.C). Aangezien het gaat om verbintenissen tussen een ondernemer en een consument, is Bondora, voordat het verzoek ontvankelijk werd verklaard, gevraagd om de nodige bewijsstukken tot staving van de schuldvordering (zoals de leningsovereenkomst) over te leggen. Bondora heeft deze stukken niet overlegd en beriep zich daarbij op de 23ste slotbepaling  van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Daarin is bepaald dat er geen bewijsstukken hoeven te worden overgelegd en dat indien dergelijke stukken worden overgelegd, zij buiten beschouwing worden gelaten. Ook beriep Bondora zich op de artikelen 8 en 12 van de verordening waarin evenmin wordt verwezen naar de noodzaak bewijsstukken over te leggen.


Overweging:

Het gerecht waarbij een verzoek om een Europees betalingsbevel is ingediend, onderzoekt op basis van het aanvraagformulier alleen of de in de verordening gestelde eisen vervuld zijn en of de vordering kennelijk gegrond is. Als dat het geval is, vaardigt het gerecht zo spoedig mogelijk een Europees betalingsbevel uit. Deze regeling doet geen twijfels rijzen in het geval van financiële vorderingen tussen bedrijven, maar werpt wel problemen op wanneer het een verbintenis tussen ondernemers/verkopers en consumenten betreft. De door Bondora aangedragen documenten tonen aan dat er Spaanse rechters zijn die een andere uitlegging van de verordening hanteren dan deze rechtbank en het verzoek om een Europees betalingsbevel zonder meer toewijzen, zonder om enige toelichting te vragen om te kunnen nagaan of het gevorderde bedrag al dan niet (mede) is gegrond op een oneerlijk beding. Bijgevolg dient, om een eenvormige uitlegging van het recht van EU te waarborgen door middel van de rechtspraak van het Hof, de prejudiciële vragen te worden voorgelegd.


Prejudiciële vragen C-453/18:

1. Moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en de rechtspraak tot uitlegging van die richtlijn aldus worden uitgelegd dat dit artikel van de richtlijn zich verzet tegen een nationale bepaling, zoals [punt 2 van] de drieëntwintigste slotbepaling van Ley 1/2000 de Enjuiciamiento Civil (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000, waarin is bepaald dat in het kader van een verzoek om een Europees betalingsbevel geen stukken hoeven te worden overgelegd en dat die stukken in geval van overlegging buiten beschouwing worden gelaten?

2. Moet artikel 7, lid 2, onder e), van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat van een schuldeiser kan worden verlangd dat hij de stukken overlegt waarop hij zijn uit een consumentenkredietovereenkomst tussen een verkoper en een consument voortvloeiende vordering baseert, indien de rechter het noodzakelijk acht die stukken te onderzoeken om na te gaan of de tussen de partijen gesloten overeenkomst oneerlijke bedingen bevat  en zo te voldoen aan richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en de rechtspraak tot uitlegging van die richtlijn?


Prejudiciële vragen C-494/18:

1. Is een nationale bepaling als de drieëntwintigste slotbepaling, punt 4, van de Ley de Enjuiciamiento Civil (wet op de burgerlijke rechtsvordering), die het niet toestaat om een overeenkomst of de uitsplitsing van de schuld aan te dragen of op te vragen ten aanzien van een vordering waarbij de verweerder een consument is en er aanwijzingen bestaan dat er mogelijkerwijs bedragen worden gevorderd op grond van oneerlijke bedingen, verenigbaar met artikel 38 van het Handvest, artikel 6, lid 1, [VEU] en artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13?

2. Is het in het kader van een tegen een consument gerichte vordering verenigbaar met artikel 7, lid 2, onder d), van verordening nr. 1896/2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure dat er aan de eiser wordt verzocht om in punt 11 van standaardformulier A de uitsplitsing van de gevorderde schuld te verstrekken? Is het voorts met deze bepaling verenigbaar dat er wordt verlangd dat in punt 11 van dat standaardformulier de inhoud wordt weergegeven van de bedingen van de overeenkomst die ten

grondslag liggen aan hetgeen van een consument, afgezien van het hoofdvoorwerp van de overeenkomst, wordt gevorderd, zodat getoetst kan worden of die bedingen oneerlijk zijn?

3. Indien het antwoord op de tweede vraag negatief is, kan er overeenkomstig de huidige bewoordingen van verordening nr. 1896/2006 voorafgaand aan de uitvaardiging van het Europees betalingsbevel ambtshalve worden nagegaan of in een overeenkomst met een consument oneerlijke bedingen worden toegepast, en zo ja op grond van welke bepaling?

4. Indien de huidige bewoordingen van verordening nr. 1896/2006 eraan in de weg staan dat voorafgaand aan de uitvaardiging van het Europees betalingsbevel ambtshalve wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen, is die verordening dan wel geldig in het licht van artikel 38 van het Handvest en artikel 6, lid 1, [VEU]?



Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Pannon GSM C-243/08; Banco Español de Crédito C-618/10; Banif Plus Bank C-472/11; ERSTE Bank Hungary C-32/14; Asturcom Telecomunicaciones C-40/08; Gutiérrez Naranjo e.a. C-154/15;  C-307/15 en C-308/15; C-377/14; C-168/15.

Specifiek beleidsterrein: EZK