C-453/22 Schutte 

Contentverzamelaar

C-453/22 Schutte 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    29 augustus 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    15 oktober 2022

Trefwoorden: btw-belasting, billijkheidshalve kwijtschelding, onverschuldigde betaling

Onderwerp: Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Feiten:

Betreft een geschil tussen een land- en bosbouwer (verzoeker) die (onder meer) commercieel in hout handelt, en het belastingkantoor (verweerder). Van 2011 tot en met 2013 kocht verzoeker op basis van nettoprijsafspraken hout van zijn toeleveranciers, waarbij in alle gevallen op de factuur het normale btw-tarief van 19 % in rekening werd gebracht. Verzoeker verkocht en leverde het hout vervolgens aan zijn klanten als brandhout en bracht daarbij het verlaagde btw-tarief van 7 % in rekening. De toeleveranciers deden hiervan telkens aangifte voor de btw bij de belastingdienst en droegen daarover 19 % btw af. Verzoeker deed aangifte van zijn handelingen in een later stadium tegen slechts 7 % btw met aftrek van voorbelasting tegen 19 % over zijn toeleveringen. De per saldo verschuldigde btw werd door verzoeker aan de belastingdienst betaald. Bij een bedrijfscontrole ging verweerder ervan uit dat de door verzoeker in een later stadium verrichte handelingen niet onder het verlaagde, maar onder het normale btw-tarief vielen. In de beroepsprocedure werd dit bevestigd, en werd geoordeeld dat ook de toeleveringen van verzoeker onder het verlaagde belastingtarief van 7% vielen en hij niet meer voorbelasting kon aftrekken dan hij wettelijk verschuldigd was. Daarom werd de aftrek van voorbelasting van verzoeker verminderd. Ter uitvoering van dit vonnis heeft verweerder meerdere btw-naheffingsaanslagen opgelegd. Verzoeker heeft vervolgens zijn toeleveranciers verzocht om de betreffende aankoopfacturen te corrigeren en het verschil aan hem uit te betalen. Alle toeleveranciers beriepen zich op het civielrechtelijke verweer van verjaring. Bijgevolg zijn de facturen niet gecorrigeerd en heeft verzoeker ook het verschil van de verschuldigde btw niet van zijn toeleveranciers teruggekregen. Daarop heeft verzoeker het belastingkantoor verzocht om de nageheven btw billijkheidshalve overeenkomstig de Duitse algemene belastingwet kwijt te schelden. Verweerder heeft de verzoeken om kwijtschelding afgewezen. Het bezwaar van verzoeker is ongegrond verklaard, waarop hij beroep heeft ingesteld bij het het Finanzgericht Munster (de verwijzende rechter).

Overweging:

Het Hof heeft reeds uitdrukkelijk zijn goedkeuring gehecht aan een stelsel, waarin – zoals in Duitsland – enerzijds de dienstverrichter (in casu: de toeleveranciers) de belastingdienst om teruggaaf kan verzoeken en anderzijds de dienstafnemer (in casu: verzoeker) langs civielrechtelijke weg het onverschuldigd betaalde van die dienstverrichter kan terugvorderen. Volgens de rechtspraak van het Hof kan de dienstafnemer evenwel in uitzonderlijke gevallen – met inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel – zijn vordering rechtstreeks richten tot de belastingdienst, indien de terugbetaling van de btw “onmogelijk of uiterst moeilijk” wordt. Gelet op de rechtsgevolgen van het opgeworpen verjaringsverweer heeft verzoeker op dit ogenblik en ook in de toekomst geen civielrechtelijke mogelijkheid om zijn vorderingen jegens de toeleveranciers af te dwingen. Indien het Hof zou oordelen dat in die omstandigheden moet worden aangenomen dat terugbetaling van de btw door de toeleveranciers voor verzoeker onmogelijk of uiterst moeilijk wordt in de zin van zijn rechtspraak en dat is voldaan aan de voorwaarden voor een rechtstreekse vordering jegens de belastingdienst, zou verzoeker de teruggaaf rechtstreeks van de belastingdienst ontvangen. Volgens de verwijzende rechter kan er slechts sprake zijn van een rechtstreekse vordering van verzoeker jegens de belastingdienst indien vaststaat dat de belastingdienst niet kan worden verplicht om dezelfde btw een tweede maal terug te geven aan de toeleveranciers. De verwijzende rechter is van mening dat verzoeker uit voorzorg zijn civiele vorderingen jegens zijn toeleveranciers had moeten veiligstellen, bijv. door van hen tijdig afstand van het verjaringsverweer te verkrijgen.

Prejudiciële vragen:

Gebieden de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG – in het bijzonder het beginsel van fiscale neutraliteit en het doeltreffendheidsbeginsel – in de omstandigheden van het hoofgeding, dat aan verzoeker een rechtstreeks recht op teruggaaf van de door hem aan zijn toeleveranciers te veel betaalde btw, met inbegrip van rente, jegens de belastingdienst toekomt, zelfs wanneer de mogelijkheid bestaat dat de belastingdienst op een later tijdstip nog vanwege een correctie van de facturen door de toeleveranciers wordt aangesproken en dan – mogelijkerwijs – geen verhaal meer kan halen bij verzoeker, zodat het gevaar bestaat dat de belastingdienst dezelfde btw tweemaal moet teruggeven?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-35/05), (C-564/15), PORR (C-691/17), (C-273/18)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal