C-453/24 Hadenov
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 20 augustus 2024 Schriftelijke opmerkingen: 6 oktober 2024
Trefwoorden: tenuitvoerlegging vonnis, strafrechtprocedure, dagvaarding
Onderwerp: - Kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties.
Feiten: BC is een Bulgaarse staatsburger, en heeft door een Oostenrijkse (niet-gerechtelijke) autoriteit een boete van 350 euro opgelegd gekregen, vanwege het niet betalen van tol op een autosnelweg. De verwijzende rechter is bij certificaat krachtens artikel 4 van het Kaderbesluit 2005/214 verzocht om de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing. Tijdens de behandeling van de zaak was BC niet aanwezig, Zijn vertegenwoordiger heeft zich verzet tegen de erkenning van het certificaat, omdat de strafbeschikking niet aan BC was betekend, noch aan hem ter kennis was gesteld, waardoor BC geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op het instellen van een rechtsmiddel.
Overweging: Op grond van artikel 7, lid 2, onder g), van Kaderbesluit 2005/214, kan een verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing van een andere lidstaat geweigerd worden wanneer de betrokken persoon niet correct in kennis is gesteld van de beslissing over de oplegging van een strafbeschikking. De verwijzende rechter twijfelt om de tenuitvoerlegging te weigeren, omdat hij de rechten van BC niet onderuit wil halen, maar tegelijkertijd wel wil meewerken aan gerechtelijke samenwerking in strafzaken zoals het Unierecht voorschrijft. Om deze reden vraagt de verwijzende rechter aan het Hof of het mogelijk is om bij de beslissingsautoriteit na te gaan of er door de betrokken persoon nog verzet tegen de beslissing kan worden ingesteld, of dat artikel 7, lid 3 van het Kaderbesluit zich hier tegen verzet.
Prejudiciële vragen: Kunnen de plicht tot erkenning krachtens artikel 6 van kaderbesluit 2005/214, de bevoegdheid tot raadpleging krachtens artikel 7, lid 3, van dit kaderbesluit, en het beginsel van het vermijden van straffeloosheid aldus worden uitgelegd, dat ze de uitvoerende autoriteit, voor zover deze heeft vastgesteld dat er sprake is van een facultatieve weigeringsgrond in de zin van artikel 7, lid 2, onder g), punt i, van het kaderbesluit, de bevoegdheid verlenen: 1) overeenkomstig artikel 7, lid 3, van het kaderbesluit de beslissingsautoriteit te raadplegen, teneinde na te gaan of voor de persoon aan wie een sanctie is opgelegd, een actuele mogelijkheid bestaat om verzet tegen de beslissing tot oplegging van een geldelijke sanctie aan te tekenen; 2) zo ja, om de beslissing tot oplegging van een geldelijke sanctie aan de persoon aan wie de sanctie is opgelegd te betekenen of ter kennis te geven en om hem te informeren over het recht om zich hiertegen te verzetten; 3) de uitkomst van een eventueel verzet af te wachten en deze in aanmerking te nemen wanneer zij over de zaak beslist [?]
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-216/14; C-124/16, C-188/16 en C-213/16; C-671/18 Centraal Justitieel Incassobureau; C-615/18 Staatsanwaltschaft Offenburg; C-338/20 Prokuratura Rejonowa Łódź-Bałuty
Specifiek beleidsterrein: JenV