C-454/20 AZ
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 25 november 2020 Schriftelijke opmerkingen: 11 januari 2021
Trefwoorden : legaliteitsbeginsel;
Onderwerp :
• Artikel 6, lid 3 VEU;
• Artikel 90 en artikel 91, lid 1, onder c) VWEU;
• Artikel 49 Handvest;
• Richtlijn 2014/45/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de periodieke technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens en tot intrekking van richtlijn 2009/40/EG;
• Richtlijn 2014/46/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 tot wijziging van richtlijn 1999/37/EG van de Raad inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen.
Feiten:
Op 29 mei 2020 werd beklaagde (AZ), toen hij een motorfiets zonder kenteken bestuurde, door de politie staande gehouden voor een controle. Na raadpleging van het systeem van het Bulgaarse ministerie van Binnenlandse Zaken werd geconstateerd dat beklaagde niet gerechtigd was om een motorvoertuig te besturen en dat de motorfiets niet was geregistreerd in de centrale databank „Controle op het automobielverkeer” van het ministerie van Binnenlandse Zaken. AZ kreeg twee bekeuringen, waarvan een voor het besturen van een motorfiets die niet op regelmatige wijze was ingeschreven en geen kenteken droeg, hetgeen een inbreuk op artikel 140, lid 1, van de Bulgaarse wegenverkeerswet vormt. Tevens werd een versnelde strafprocedure ingeleid wegens een overtreding overeenkomstig artikel 345, lid 2, van het Bulgaarse strafwetboek.
Overweging:
Volgens de verwijzende rechter stemmen de objectieve bestanddelen die zijn vervat in de voorwaarden voor een overtreding overeenkomstig artikel 175, lid 3, van de Bulgaarse wegenverkeerswet volledig overeen met die in de voorwaarden voor een strafbaar feit overeenkomstig artikel 345, lid 2, van het Bulgaarse strafwetboek. Het nationale recht bepaalt echter niet welke objectieve criteria in aanmerking moeten worden genomen ter bepaling van de mate van gevaar voor de samenleving, op basis waarvan een bepaalde handeling als een overtreding dan wel als een strafbaar feit wordt ingedeeld. Het gebrek aan duidelijkheid over de omstandigheden die ervoor zorgen dat de mate van gevaar voor de samenleving dermate groot is dat de handeling niet als een overtreding, maar als een strafbaar feit wordt aangemerkt, leidt volgens de nationale rechter tot uiteenlopende rechtspraak. In het licht hiervan betwijfelt de verwijzende rechter of het Bulgaarse recht – dat voorziet in strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor schending van de inschrijvingsregeling voor motorvoertuigen, die deel uitmaakt van het gemeenschappelijk vervoerbeleid van de EU – in overeenstemming is met het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen en met het evenredigheidsvereiste.
Prejudiciële vragen:
1. Staat het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen in de weg aan een nationale regeling die voor één en dezelfde handeling, namelijk het besturen van een motorvoertuig dat niet op regelmatige wijze is ingeschreven, voorziet in zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke verantwoordelijkheid, zonder dat er sprake is van criteria die een objectieve beoordeling van het gevaar voor de samenleving mogelijk maken?
2. Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: „Hof”) de eerste vraag ontkennend beantwoordt: over welke bevoegdheden beschikt de nationale rechter om de doeltreffende toepassing van de rechtsbeginselen van de Europese Unie te waarborgen?
3. Biedt de procedurele mogelijkheid voor de rechter om een persoon die wordt vervolgd wegens het plegen van een strafbaar feit, vrij te spreken van strafrechtelijke verantwoordelijkheid en hem een bestuursrechtelijke sanctie op te leggen, een voldoende waarborg tegen willekeurige toepassing van de wet?
4. Is de oplegging van een vrijheidsstraf van maximaal een jaar voor het strafbare feit van het besturen van een motorvoertuig dat niet op regelmatige wijze is ingeschreven, evenredig in de zin van artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Advocaten voor de Wereld (C-303/05); X (C-74/95 en C-129/95); Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P, C-208/02 P en C-213/02 P); TC (C-492/18 PPU); (C-528/15);
Specifiek beleidsterrein: JenV; BZK