C-456/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid 

Contentverzamelaar

C-456/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    28 september 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    14 november 2021

Trefwoorden : asiel; vervolgingsgrond; specifieke sociale groep; belang van het kind

Onderwerp :

•          Verdrag betreffende de Europese Unie;

•          Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

•          Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) (Kwalificatierichtlijn).

Feiten:

Eiseres 1 (2004) en Eiseres 2 (2005) hebben de Afghaanse nationaliteit en zijn in 2015 op minderjarige leeftijd Nederland binnengekomen. In 2015 hebben eiseressen (en de overige familieleden) verzoeken om internationale bescherming ingediend. De aanvragen van eiseressen zijn bij beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in 2019 definitief afgewezen. De eiseressen hebben in juni 2019 opvolgende asielaanvragen gedaan. Eiseressen stellen in het kader van die aanvragen dat de periode in Nederland, gelet op hun leeftijd en de levensfase waarin zij zich bevinden, de periode is dat zij hun ‘identiteit’ vormen. De eiseressen stellen dat het recht om keuzes te maken over bijvoorbeeld huwelijk, opleiding, werk en religie wezenlijk is voor wie zij zijn en daarmee voor hun identiteit. Omdat het zelf kunnen beslissen over essentiële keuzes in hun bestaan, door hun verblijf in Nederland, fundamenteel is geworden voor hun identiteit, kunnen zij dit niet meer veranderen. Een dergelijke verandering kan en mag volgens de eiseressen ook niet meer van hun worden verwacht. Indien zij zich in Afghanistan zullen gedragen en uiten zoals zij nu doen, zullen zij worden vervolgd door de Taliban of zullen zij in ieder geval ernstige schade oplopen. De verwijzende rechter – waar de asielaanvragen van eiseressen worden behandeld – heeft prejudiciële vragen gesteld aan het EU-Hof.

Overweging:

De vragen die de verwijzende rechter moet beantwoorden zien allereerst op de vraag of ‘verwestering (van vrouwen)’ kan leiden tot vluchtelingschap of subsidiaire bescherming. Het gaat om de vraag of “derdelanders die een aanzienlijk deel van de levensfase waarin zij hun identiteit vormen en op het grondgebied van de lidstaat verblijven en normen, waarden en feitelijke gedragingen aannemen en overnemen die gangbaar zijn in die lidstaat” gekwalificeerd kunnen worden als ‘specifieke sociale groep’ in de zin van artikel 10, lid 1, onder d van de Kwalificatierichtlijn. De verwijzende rechter wil in dit verband weten wat de EU-rechtelijke begrippen ‘gemeenschappelijke achtergrond’ en ‘dermate fundamentele kenmerken van een identiteit’ in de zin van artikel 10, lid 1, onder d van de Kwalificatierichtlijn betekenen. Verder vraagt de verwijzende rechter aan het EU-Hof of doorslaggevend moet zijn of de lidstaat eiseressen als leden van een ‘specifieke sociale groep’ (‘verwesterde vrouwen’) beschouwt of dat doorslaggevend is hoe de actoren van vervolging (Taliban) in het land van herkomst eiseressen zullen beschouwen indien zij zich na terugkeer zullen uiten en gedragen zoals zij zich in de lidstaat hebben gedragen. Daarnaast stelt de rechter vast dat eiseressen hebben aangegeven dat hun ‘verwestering’ niet voortkomt uit politieke of religieuze motieven. In dat kader wil de verwijzende rechter van het EU-Hof weten of de rechtspraak van de Afdeling – op grond waarvan ‘verwestering’ in het kader van vluchtelingschap alleen wordt beoordeeld als de verwestering voortkomt uit politieke en/of religieuze motieven – verenigbaar is met artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn

De andere vragen die de verwijzende rechter moet beantwoorden hebben betrekking op de vraag hoe het belang van het kind (artikel 24, tweede alinea, EU-Handvest) in asielprocedures moet worden betrokken en gewogen. De verwijzende rechter wil van het EU-Hof weten of lidstaten – om te kunnen voldoen aan de EU-rechtelijke verplichting om het belang van het kind een essentiële overweging te laten zijn (C-441/19, TQ) – verplicht zijn om in alle vreemdelingrechtelijke procedures waarin een minderjarige is betrokken eerst het belang van het kind in de concrete procedure vast te stellen. In de rechtspraak van de Afdeling wordt het belang van het kind op dit moment nog niet concreet vastgesteld. Verder vraagt de verwijzende rechter het EU-Hof te verduidelijken of het belang van het kind in de asielprocedure tevens het belang omvat om reeds ontstane schade door feitelijk verblijf in de lidstaat te beperken en dus moet worden betrokken en gewogen in de asielprocedure. Vragen die daarbij aan de orde zijn is of het bij het betrekken van het tijdsverloop relevant is of het langdurig verblijf rechtmatig of onrechtmatig is en of dit is ontstaan door het tijdsverloop in asielprocedures (overschrijding EU-rechtelijke beslistermijnen).

Prejudiciële vragen:

I Dient artikel 10, eerste lid onder d, van de Kwalificatierichtlijn aldus te worden uitgelegd dat westerse normen, waarden en feitelijke gedragingen die derdelanders aannemen terwijl zij een aanzienlijk deel van de levensfase waarin zij hun identiteit vormen op het grondgebied van de lidstaat verblijven en volwaardig deelnemen aan de samenleving, moeten worden beschouwd als een gemeenschappelijke achtergrond die niet kan worden gewijzigd, dan wel dermate fundamentele kenmerken van een identiteit zijn dat van betrokkenen niet kan worden geëist dat zij dit opgeven?

II Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, dienen derdelanders die - ongeacht de motieven hiervoor - vergelijkbare westerse normen en waarden hebben aangenomen door feitelijk verblijf in de lidstaat gedurende hun identiteitsvormende levensfase te worden beschouwd als "leden van een specifieke sociale groep" in de zin van artikel 10, eerste lid onder d, van de Kwalificatierichtlijn? Dient de vraag of sprake is van een "specifieke sociale groep die in het betrokken land een eigen identiteit heeft" hierbij beoordeeld te worden vanuit het perspectief van de lidstaat of moet dit gelezen in samenhang met artikel 10, tweede lid, Kwalificatierichtlijn aldus worden uitgelegd dat doorslaggevend gewicht toekomt aan het aannemelijk kunnen maken door de vreemdeling dat hij in het land van herkomst wordt beschouwd als deel uitmakend van een specifieke sociale groep, althans dat dit wordt toegedicht ? Is het vereiste dat verwestering alleen tot vluchtelingschap kan leiden als dit voortkomt uit religieuze of politieke motieven verenigbaar met artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn, gelezen in samenhang met het verbod op refoulement en het recht op asiel?

III Is een nationale rechtspraktijk waarin een beslisautoriteit bij het beoordelen van een verzoek om internationale bescherming het belang van het kind weegt zonder dit belang van het kind eerst (in elke procedure) concreet vast te (laten) stellen verenigbaar met het Unierecht en meer in het bijzonder met artikel 24, tweede lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest), gelezen in samenhang met artikel 51, lid 1, van het Handvest7 Luidt de beantwoording van deze vraag anders als de lidstaat een verzoek om verblijfsaanvaarding op reguliere gronden moet beoordelen en het belang van het kind moet worden betrokken bij de beslissing op dat verzoek?

IV Op welke wijze en in welke fase van de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet, gelet op artikel 24, tweede lid, van het Handvest het belang van het kind en meer in het bijzonder de schade die een minderjarige heeft opgelopen door langdurig feitelijk verblijf in een lidstaat worden betrokken en gewogen? Is het hierbij relevant of dit feitelijk verblijf rechtmatig verblijf is geweest? Is het bij het wegen van het belang van het kind bij bovenstaande beoordeling relevant of de lidstaat binnen de Unierechtelijke beslistermijnen heeft beslist op het verzoek om internationale bescherming, of niet is voldaan aan een eerder opgelegde terugkeerplicht en of de lidstaat niet tot verwijdering is overgegaan nadat een terugkeerbesluit is uitgevaardigd waardoor feitelijk verblijf van de minderjarige in de lidstaat heeft kunnen voortduren?

V Is een nationale rechtspraktijk waarin onderscheid wordt gemaakt tussen eerste en opvolgende verzoeken om internationale bescherming, in die zin dat reguliere motieven buiten beschouwing worden gelaten bij opvolgende verzoeken om internationale bescherming, gelet op artikel 7 van het Handvest gelezen in samenhang met artikel 24, tweede lid, van het Handvest, verenigbaar met het Unierecht?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-652/16; C-441/19 (TQ); C-38/14; C-542/13; C-564/18 (MH)

Specifiek beleidsterrein: JenV