C-459/20 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid 

Contentverzamelaar

C-459/20 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    10 november 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     27 december 2020

Trefwoorden : derdelander, minderjarig kind, verblijfsrecht

Onderwerp : VWEU, artikel 20

Feiten:

Eiseres heeft de Thaise nationaliteit en is enkele jaren gehuwd geweest met A (Nederlandse nationaliteit). Samen hebben zij een kind gekregen dat nu 10 jaar oud is. Het kind heeft de Nederlandse nationaliteit, maar is in Thailand geboren en heeft altijd in Thailand gewoond waar zijn grootmoeder hem opvoedde. Eiseres is na de geboorte teruggekeerd naar Nederland en heeft het kind enkele malen bezocht in Thailand. De uitspraak van de rechtbank in Surin, Thailand, van 5 februari 2020 strekt tot toekenning van het eenhoofdig gezag aan eiseres. Het verblijfsrecht van eiseres is bij besluit met terugwerkende kracht per 1 juni 2016 ingetrokken omdat de relatie tussen eiseres en A per laatstgenoemde datum feitelijk is beëindigd. Op 17 mei 2018 is tussen eiseres en A de echtscheiding uitgesproken. Vervolgens heeft eiseres verblijf in Nederland bij B aangevraagd. Bij besluit van 8 mei 2019 werd de aanvraag afgewezen en werd eiseres uitgezet naar Bangkok. Eiseres is hiertegen in beroep gekomen. Eiseres stelt sinds haar terugkeer in Thailand voor haar zoon gezorgd te hebben. Door aan eiseres een verblijfsrecht te ontzeggen, wordt aan het kind de mogelijkheid onthouden om binnen het grondgebied van de Unie te verblijven. Verweerder heeft er op gewezen dat de afwijzing van de verblijfsaanvraag van eiseres er niet toe leidt dat het kind gedwongen wordt het grondgebied van de Unie te verlaten, nu het kind vanaf zijn geboorte in Thailand verblijft.

Overweging:

In deze verwijzingsuitspraak is de vraag aan de orde of artikel 20 van het VWEU zo moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een derdelander, wanneer die zijn minderjarige kind, burger van de Unie, ten laste heeft en wanneer die minderjarige zich ten opzichte van die derdelander in een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bevindt, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat waar de minderjarige Unieburger de nationaliteit van bezit, terwijl de minderjarige Unieburger zich buiten het grondgebied van die lidstaat dan wel de Unie bevindt en/of zich daar nooit heeft bevonden, waardoor de minderjarige Unieburger feitelijk de toegang tot het grondgebied van de Unie wordt ontzegd.

Prejudiciële vragen:

I. Moet artikel 20 van het VWEU aldus worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een derdelander, wanneer die zijn minderjarige kind, burger van de Unie, ten laste heeft en wanneer die minderjarige zich ten opzichte van die derdelander in een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bevindt, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat waar de minderjarige Unieburger de nationaliteit van bezit, terwijl de minderjarige Unieburger zich buiten het grondgebied van die lidstaat dan wel de Unie bevindt en/of zich nooit op het grondgebied van de Unie heeft bevonden, waardoor de minderjarige Unieburger feitelijk de toegang tot het grondgebied van de Unie wordt ontzegd?

II. (a) Moeten (minderjarige) Unieburgers een belang bij de uitoefening van de rechten die zij hebben op grond van het burgerschap van de Unie stellen of aannemelijk maken?

(b) Kan in dit verband een rol spelen dat minderjarige Unieburgers in de regel niet zelfstandig hun rechten kunnen doen gelden en zelf geen zeggenschap hebben over hun verblijfplaats, maar daarin afhankelijk zijn van hun ouder(s) en dat dit met zich mee zou kunnen brengen dat namens een minderjarige Unieburger aanspraak wordt gemaakt op de uitoefening van zijn rechten als Unieburger, terwijl dat misschien in strijd zou zijn met zijn andere belangen zoals bedoeld in onder meer het arrest C-133/15?

(c) Zijn die rechten absoluut, in die zin dat daartegen geen belemmeringen mogen worden opgeworpen of dat voor de lidstaat waarvan de (minderjarige) Unieburger de nationaliteit bezit zelfs een positieve verplichting bestaat om de uitoefening van die rechten mogelijk te maken?

III. (a) Komt bij de beoordeling of sprake is van een afhankelijkheidsrelatie zoals in I. is bedoeld, doorslaggevende betekenis toe aan de vraag of de ouder, derdelander, vóór de aanvraag of vóór het besluit waarbij hem verblijfsrecht wordt geweigerd dan wel vóór het moment waarop een (nationale) rechterlijke instantie moet beslissen in een vanwege die weigering gevoerde juridische procedure, wel of niet de dagelijkse zorg had voor de minderjarige Unieburger, en of er anderen zijn die deze zorg in het verleden op zich hebben genomen en/of deze op zich kunnen (blijven) nemen?

(b) Kan in dit verband van de minderjarige Unieburger worden verlangd dat hij, teneinde zijn Unierechten daadwerkelijk uit te kunnen oefenen, zich op het grondgebied van de Unie vestigt bij zijn andere ouder, die burger is van de Unie, die mogelijk niet langer het gezag heeft over de minderjarige??

(c) Zo ja, maakt het hierbij verschil of die ouder wel of niet het gezag en/of de wettelijke, financiële of affectieve last heeft (gehad) over de minderjarige en wel of niet bereid is deze last(en) en/of de zorg voor de minderjarige op zich te nemen?(d) indien zou komen vast te staan dat de ouder, derdelander, het eenhoofdig gezag heeft over de minderjarige Unieburger, betekent dit dan dat minder gewicht toekomt aan de vraag naar de wettelijke, financiële en/of affectieve last?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-133/15; C-34/09; C-256/11; O en S C-356/11; C-357/11; C-434/09;

Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb