C-46/14 Kaiser
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 24 maart 2014 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 10 april 2014 Schriftelijke opmerkingen: 10 mei 2014 Trefwoorden: consumentenbescherming; compensatie luchtvaartpassagiers
Onderwerp Verordening (EG) nr 261/2004 van het [Europees] Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr 295/91
Verzoeker reist met echtgenote op 7 mei 2013 van Puerto Plata (DomRep) naar Frankfurt/Main. E.t.a. 8 mei 2013 om 13.40 uur, maar de aankomst vindt pas op 10 mei 2013 om 11 uur plaats. Volgens verweerster Condor Flugdienst is de vertraging veroorzaakt door een vogel die kort na (tijdig) vertrek schade toebracht aan de motorbladen waardoor een tussenlanding gemaakt moest worden en de passagiers met een vervangend vliegtuig dat pas 9 mei laat in de avond beschikbaar kwam verder moesten reizen.
Volgens de verwijzende DUI rechter (Amtsgericht Rüsselsheim) is bewezen dat het vliegtuig door een vogelaanvaring aanzienlijke schade heeft opgelopen en dat dit onder het begrip ‘buitengewone omstandigheid’ van Vo. 261/2004 valt. Voor hem is de vraag of de luchtvaartmaatschappij in een dergelijk geval alle redelijke maatregelen moet treffen en in de rechtszaak moet uiteenzetten en aantonen, om de als gevolg van de buitengewone omstandigheid te verwachten annulering of aanzienlijke vertraging te voorkomen, dan wel enkel om de buitengewone omstandigheid zelf te voorkomen. Het Bundesgerichtshof heeft eerder geoordeeld dat zij ervan uitgaat dat een luchtvaartmaatschappij kan aantonen dat zij in haar vluchtplan behoorlijk is voorbereid op verstoringen als gevolg van bijzondere (technische) defecten. Hij legt de volgende vraag aan het HvJEU voor: „ Moet een luchtvaartmaatschappij om zich te kunnen beroepen op de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 5, lid 3, van de verordening uiteenzetten en aantonen dat zij alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de uit een buitengewone omstandigheid te verwachten gevolgen in de vorm van de annulering of aanzienlijke vertraging te voorkomen, dan wel dat haar geen dergelijke redelijke maatregelen ter beschikking stonden?”
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: gevoegde zaken; C-549/07 Wallentin Specifiek beleidsterrein: IenM mede EZ