C-462/19 ASOPORT

Contentverzamelaar

C-462/19 ASOPORT

Prejudiciële hofzaak


Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik
hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 11 september 2019
Schriftelijke opmerkingen: 28 oktober 2019

Trefwoorden : overname; werknemers; mededinging

Onderwerp :

- VWEU artikel 101;

 

Feiten:

De procedure in het hoofdgeding betreft de oplegging van een sanctie aan de ondertekenaars van de 4e overeenkomst tot regeling van de arbeidsverhoudingen in de sector van de havenstuwage omdat de bedingen betreffende de overname van werknemers in strijd zijn met de mededinging. In Spanje werd het verrichten van stuwagediensten jarenlang exclusief voorbehouden aan stuwadoors die waren aangesloten bij beheermaatschappijen (waaronder SAGEP’s). Bij arrest van het Hof (C-576/13) werd de Spaanse regeling in strijd bevonden met de vrijheid van vestiging. Om aan dat arrest uitvoering te geven, werd het RDL (koninklijk wetsbesluit) van 2017 aangenomen, waarbij de vrijheid van indienstneming van havenarbeiders werd vastgesteld. Volgens de eerste aanvullende bepaling van het RDL van 2017 moesten de geldende collectieve overeenkomsten binnen het jaar aan deze nieuwe regeling worden aangepast en zijn beperkende bepalingen van rechtswege nietig. Sinds 29.07.2013 is de 4e raamovereenkomst voor stuwage van kracht, die namens de ondernemingen van de sector werd ondertekend door ANESCO (nationale vereniging van laad- en losbedrijven en scheepsbevrachters) en namens de werknemers door de vakbonden. Op 03.11.2017 stelde de Dirección de Competencia van de verwijzende rechter een sanctieprocedure in m.b.t. de 4e raamovereenkomst. Artikel 101 VWEU zou geschonden zijn, aangezien de ondernemingen en de vakbonden tot een akkoord zijn gekomen dat een aantal aanvullende verplichtingen voor de ondernemingen in het leven roept. Dergelijke akkoorden leggen commerciële voorwaarden tussen ondernemingen op die het recht van uittreding beperken en daarmee ook de voorwaarden van vrije mededinging aangezien zij verder gaan dan de werkingssfeer van de collectieve onderhandelingen. Daarom heeft de Dirección de Competencia op 12.11.2018 een voorstel tot beslissing gedaan dat hier sprake is van strijdigheid met artikel 1 LDC en artikel 101 VWEU. Op 31.03.2019 is het RDL van 2019 in werking getreden, nog voordat de inbreukprocedure was afgesloten. Het RDL van 2019 breidt de termijn om het uittredingsrecht uit te oefenen uit tot de hele in het RDL van 2017 vastgestelde overgangsperiode (14.05.2020). Deze bepaling zou in feite een zekere terugwerkende kracht hebben, aangezien hierdoor de besluiten tot overname die vóór de inwerkingtreding ervan zijn genomen, zouden worden gevalideerd. Dit zou in strijd zijn met het RDL van 2017, dat voorzag in een termijn van een jaar om de overeenkomsten aan te passen en bepaalde dat niet aangepaste overeenkomsten nietig waren.

 

Overweging:

De verwijzende rechter heeft twijfels over de uitlegging die aan artikel 101 VWEU moet worden gegeven om te kunnen beoordelen of het gedrag dat in het onderhavige geval aan de orde is, al dan niet onder het verbod van lid 1 van voornoemd artikel valt.

 

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 101 VWEU aldus worden uitgelegd dat overeenkomsten tussen ondernemingen en vertegenwoordigers van de werknemers verboden zijn – ook al worden ze aangeduid als collectieve overeenkomsten – wanneer daarin wordt bepaald dat ondernemingen die de Sociedad Anónima de Gestión de Estibadores Portuarios (naamloze vennootschap die verantwoordelijk is voor het in dienst nemen van havenarbeiders; hierna: „SAGEP”) verlaten, bij deze vennootschap aangesloten werknemers moeten overnemen en hoe die overname moet plaatsvinden?

2. Als het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, moet artikel 101 VWEU dan aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan bepalingen van nationaal recht zoals vervat in Real Decreto-ley 9/2019 (koninklijk wetsbesluit 9/2019), voor zover die de grondslag vormen voor collectieve overeenkomsten die een bepaalde wijze van overname van werknemers opleggen die verder gaat dan arbeidsaangelegenheden en tot een harmonisatie van handelsvoorwaarden leidt?

3. Indien wordt geoordeeld dat de voormelde wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, moet de rechtspraak van het Hof over de voorrang van het Unierecht en de gevolgen daarvan, zoals die onder meer is vervat in de arresten Simmenthal en Fratelli Costanzo, dan aldus worden uitgelegd dat een publiekrechtelijke instelling als de Comisión Nacional de los Mercados y de la Competencia (nationale commissie voor markten en mededinging; hierna: „CNMC”) de bepalingen van het nationale recht die in strijd zijn met artikel 101 VWEU verplicht buiten toepassing moet laten?

4. Als het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, moeten artikel 101 VWEU en verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, alsook de verplichting om de doeltreffendheid van de EUregeling te waarborgen, dan aldus worden uitgelegd dat een bestuursorgaan zoals de CNMC geldboeten en dwangsommen moet opleggen aan marktdeelnemers die gedragingen vertonen zoals beschreven?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Ministero delle finanze 35/76; Comune di Milano 103/88; Dirección General de Defensa de la Competencia / Asociación Española de Banca Privada e.a. C-67/91; Administration des contributions C-24/92; C-67/96; C-198/01; C-53/03; C-506/04; C-341/08; C-58/13 en C-59/13; C-222/13; Commissie/Spanje C-576/13; Consorci Sanitari del C-203/14; EasyPay en Finance Engineering C-185/14; The Trustees of the BT Pension Scheme C-628/15; C-546/16; E-14/15 Holship Norge AS tegen Norsk Transportarbeiderforbund.

Specifiek beleidsterrein: SZW; EZK